ECLI:NL:CRVB:2016:4268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15/5179 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en woonplaatsbepaling van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van het feit dat appellante als thuiswonende studerende werd aangemerkt. De minister had in juli 2013 studiefinanciering toegekend, maar deze werd herzien omdat appellante volgens de minister niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van een huisbezoek, dat de minister ten grondslag had gelegd aan zijn besluit, niet voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat zij niet op het brp-adres woonde. Appellante stelde dat zij midden in een verhuizing zat en dat dit een vertekend beeld had gegeven van haar woon- en leefsituatie. Ze voerde aan dat ze wel degelijk op het brp-adres had gewoond en overhandigde bewijsstukken ter ondersteuning van haar standpunt.

De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het rapport van het huisbezoek voldoende feitelijke basis bood voor de conclusie van de minister. De verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres, die had verklaard dat appellante slechts sporadisch op dat adres verbleef, werd als geloofwaardig beschouwd. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij op het brp-adres haar hoofdverblijf had en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/5179 WSF
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 juni 2015, 14/3714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Achterveld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. De minister heeft, voor zover hier van belang, met ingang van juli 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de periode januari 2014 tot en met juli 2014 voortgezet. Appellante stond van 2 mei 2013 tot
20 januari 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 5 april 2014 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister de per 1 juli 2013 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan appellante over de periode van juli 2013 tot en met januari 2014 te veel betaalde bedrag van € 1.288,21 is daarbij van haar teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd een rapport van 31 januari 2014 van een huisbezoek verricht op het brp-adres van appellante. Tijdens dat huisbezoek is – onder meer – een verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres opgenomen. Op basis van dat rapport heeft de minister het standpunt ingenomen dat appellante op het moment van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het rapport van 31 januari 2014 geen voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellante op het moment van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Appellante zat op het moment van het huisbezoek midden in een verhuizing. Daardoor is klaarblijkelijk een onjuist beeld ontstaan ter zake van haar feitelijke woon- en leefsituatie. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk heeft bewezen dat zij van 1 juli 2013 tot 20 januari 2014 op het brp-adres heeft gewoond. Hierbij heeft appellante gewezen op de door haar in bezwaar en in beroep overgelegde bewijsstukken en heeft zij overgelegd een nadere verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres alsmede enkele andere stukken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport van 31 januari 2014 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellante op het moment van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante niet onomstotelijk heeft bewezen dat zij in de periode vóór het huisbezoek wel op het brp-adres woonde. Hierbij wordt erop gewezen dat de hoofdbewoner, blijkens zijn bij het rapport gevoegde verklaring, tegenover de controleurs heeft verklaard dat appellante in de drie maanden voor het huisbezoek slechts twee à drie keer per week op het brp-adres overnachtte en in de periode daarvoor eigenlijk nooit op dat adres overnachtte. Hieruit volgt dat appellante nooit haar hoofdverblijf op het brp-adres heeft gehad. Appellante heeft geen argumenten aangevoerd en/of stukken overgelegd die aan de juistheid van de verklaring van de hoofdbewoner doen twijfelen. Ook de nadere verklaringen van de hoofdbewoner die zij gedurende de procedure heeft overgelegd, bieden haar geen soelaas. Nog daargelaten dat volgens vaste rechtspraak in beginsel mag worden uitgegaan van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring en een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis heeft, is de hoofdbewoner in zijn nadere verklaringen niet teruggekomen van zijn eerdere verklaring voor wat betreft de frequentie van de overnachtingen van appellante op het brp-adres.
4.2.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.C. Borman

NK