ECLI:NL:CRVB:2016:4259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
16/1120 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van niet aantoonbaar hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die samen met zijn echtgenote sinds 26 mei 2012 aanvullende bijstand ontving, had zijn bijstandsaanvraag zien afgewezen door het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet op het opgegeven adres verbleef, wat werd vastgesteld tijdens een huisbezoek op 26 juni 2014. Tijdens dit huisbezoek werd geconstateerd dat er geen persoonlijke bezittingen, zoals kleding of levensmiddelen, in de woning aanwezig waren, wat leidde tot de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij wel degelijk op het opgegeven adres verbleef en dat de afwezigheid van persoonlijke spullen te wijten was aan het feit dat hij zijn kleding naar zijn dochter had gebracht om te laten wassen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende grondslag bieden voor de conclusie van het dagelijks bestuur. De Raad benadrukte dat de aanvrager van bijstand verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, en dat het niet nakomen van deze verplichting kan leiden tot weigering van de bijstandsaanvraag.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in de relevante periode voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1120 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 december 2015, 14/8674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.N.T. van Haren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.M. Duvivier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving samen met zijn echtgenote sinds 26 mei 2012 aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 11 maart 2014 is de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken op de grond dat het gezinsinkomen meer bedroeg dan de voor appellant en zijn echtgenote geldende bijstandsnorm. Op 11 april 2014 heeft appellant een verzoek om scheiding van tafel en bed ingediend.
1.2.
Appellant heeft op 29 april 2014 een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande. Bij deze aanvraag heeft appellant opgegeven te verblijven bij zijn dochter op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het dagelijks bestuur onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2014 (rapport). Uit dit rapport volgt onder meer dat twee handhavingsmedewerkers op 26 juni 2014 naar het opgegeven adres zijn gegaan om een huisbezoek af te leggen. Nadat de handhavingsmedewerkers die dag omstreeks 8.40 uur drie keer hadden aangebeld en de deur niet open werd gedaan, heeft een van de handhavingsmedewerkers telefonisch contact opgenomen met appellant. Appellant heeft tijdens dit telefoongesprek te kennen gegeven dat hij thuis was en dat hij de voordeur zou opendoen. Toen vijf minuten later de voordeur nog steeds gesloten was, heeft de handhavingsmedewerker appellant opnieuw gebeld. Appellant heeft de handhavingsmedewerker toen meegedeeld dat hij eraan zou komen. Enkele minuten later arriveerde appellant per auto bij het opgegeven adres. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat hij op dat moment aan het werk was bij een stichting waar hij vrijwilligerswerk deed en dat de mededeling dat hij thuis was een foutje was. Na toestemming van appellant is vervolgens een huisbezoek afgelegd. Tijdens het huisbezoek heeft appellant geen kleding, schoeisel of vuile was kunnen tonen. Verder waren in de woning geheel geen levensmiddelen aanwezig en is op een paar brieven na geen administratie van appellant aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 2 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat uit de bevindingen van het huisbezoek is gebleken dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het dagelijks bestuur aan appellant met ingang van 19 oktober 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft ook in hoger beroep betoogd dat hij wel zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Appellant was op 26 juni 2014 weliswaar niet thuis toen de handhavingsmedewerkers voor de deur stonden om een huisbezoek af te leggen, maar hij is direct nadat de handhavingsmedewerker telefonisch contact met hem had opgenomen naar het opgegeven adres gegaan. Dat in de woning geen kleding of vuile was is aangetroffen, komt omdat appellant zijn kleding naar zijn (andere) dochter had gebracht om het te laten wassen. In de woning waren geen levensmiddelen aanwezig, omdat appellant geen geld had om eten te kopen. Appellant stelt dat hij kosteloos bij familie of in de moskee mocht eten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 april 2014 (datum melding) tot en met 2 juli 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Anders dan appellant stelt, bieden de bevindingen tijdens het huisbezoek een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant niet aantoonbaar zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De bij het huisbezoek aangetroffen hoeveelheid persoonlijke spullen van appellant is zeer gering. Uit het rapport blijkt dat in de woning geen kleding, vuile was of schoeisel van appellant is aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat hij de kleding die hij op dat moment aan had al tien dagen droeg, maar appellant maakte een verzorgde indruk. Op de vraag of appellant persoonlijke verzorgingsproducten in de woning had, liet appellant niet meer dan een tandenborstel, scheerschuim en een scheermesje zien. Op enkele poststukken na kon appellant geen administratie tonen. In de woning zijn verder in het geheel geen levensmiddelen aangetroffen. Appellant heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven.
4.5.
Appellant heeft, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, geen volledige informatie over zijn woonadres verschaft. Appellant is daarmee tekortgeschoten in de nakoming van zijn inlichtingenverplichting, waardoor niet is vast te stellen of appellant in de te beoordelen periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.W. Munneke

HD