ECLI:NL:CRVB:2016:4257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
16/715 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet meewerken aan huisbezoek met psychiatrische klachten als factor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Appellante had op 18 december 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. Na onderzoek naar haar bankafschriften, waarbij onregelmatigheden aan het licht kwamen, heeft het college op 17 april 2015 de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij niet had meegewerkt aan een huisbezoek op 2 april 2015. Tijdens dit huisbezoek weigerde appellante vragen te beantwoorden, wat leidde tot de conclusie dat het college niet kon vaststellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten een rol speelden bij haar gebrek aan medewerking tijdens het huisbezoek. Ze verwees naar een Sociaal Medisch Advies van de GGD Haaglanden, waaruit bleek dat zij onder behandeling was voor psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat uit het SMA niet kon worden afgeleid dat appellante ten tijde van het huisbezoek zodanige klachten had dat zij niet in staat was om te antwoorden. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting door appellante het college verhinderde om het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand af te ronden. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

16/715 PW
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 december 2015, 15/6209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Namens appellante is mr. Kuijper verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 18 december 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij samen met haar (meerderjarige) zoon woont op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Bij deze aanvraag heeft appellante onder andere bankafschriften overgelegd. Bij besluit van 28 februari 2015 is aan appellante met ingang van 17 januari 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een project gericht op nader onderzoek van bankafschriften die bij recente aanvragen om bijstand zijn ingeleverd, zijn ook de bankafschriften van appellante onderzocht. Hieruit bleek dat de bankafschriften van één van de bankrekeningen van appellante waren geadresseerd op een ander adres dan het uitkeringsadres en dat op bankafschriften van een andere bankrekening diverse stortingen van de ex-echtgenoot van appellante zichtbaar waren. Naar aanleiding hiervan hebben rapporteurs van de Dienst Sociale zaken en Werkgelegenheid, Afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de juistheid en volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens. In dat kader zijn onder meer diverse digitale bestanden geraadpleegd. Hieruit is naar voren gekomen dat appellante op 8 december 2014 een boete heeft gekregen van € 449,50 voor het aanbieden van grofvuil op het adres [adres 2] ter hoogte van huisnummer [nummer] . Op dit adres stond appellante ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) van 18 februari 2003 tot 31 mei 2012. Ook is buurtonderzoek gedaan bij het uitkeringsadres. Daarbij heeft een buurman verklaard dat op het uitkeringsadres drie mensen woonachtig zijn, te weten een man van ongeveer 55 jaar, een vrouw en een zoon van ongeveer twintig jaar. Verder is het waterverbruik van het uitkeringsadres opgevraagd. Uit de gegevens van de waterleverancier blijkt dat in de periode van 1 mei 2012 tot 26 februari 2013 in totaal 173 m³ water is verbruikt en in de periode van 26 februari 2013 tot 27 februari 2014 in totaal 241 m³ water, terwijl het gemiddelde waterverbruik volgens het NIBUD op ongeveer 45 m³ per persoon per jaar ligt. Op 2 april 2015 is vervolgens een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens dat huisbezoek, waarbij ook twee volwassen zoons van appellante aanwezig waren, is appellante gevraagd naar onder meer het hoge waterverbruik, het verblijfadres van haar ex-echtgenoot en de stortingen op haar bankrekening. Appellante heeft op de gestelde vragen geen antwoord gegeven. Door een dreigende en grimmige sfeer die ontstond naar aanleiding van de vragen is het huisbezoek voortijdig afgebroken. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 april 2015.
1.3.
Bij besluit van 17 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 2 april 2015 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante tijdens het huisbezoek op 2 april 2015 niet de gevraagde informatie heeft verstrekt en dat zij tijdens het huisbezoek onvoldoende medewerking heeft verleend. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.4.
Het college heeft, nadat op 4 juni 2015 wederom een huisbezoek is afgelegd, aan appellante per 23 april 2015 weer bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 april 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 17 april 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellante kan worden verweten dat het huisbezoek voortijdig is afgebroken, zo is ter zitting namens appellante toegelicht.
4.3.
Appellante heeft betoogd dat het college de bijstand niet had mogen intrekken omdat haar als gevolg van haar lichamelijke en psychiatrische gesteldheid niet kan worden aangerekend dat het huisbezoek voortijdig is afgebroken. Zij kampt al jaren met psychische klachten, het college is daarmee bekend, maar heeft daar onvoldoende rekening mee gehouden. Tijdens het huisbezoek werd appellante overdonderd door de ondervraging. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op een Sociaal Medisch Advies (SMA) van de GGD Haaglanden van 13 augustus 2015.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het door appellante overgelegde SMA blijkt dat sprake is van psychische klachten waarvoor appellante wordt behandeld en dat appellante op dat moment niet belastbaar is met activiteiten in het kader van participatie. Uit het SMA kan echter niet worden afgeleid dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 2 april 2015 zodanige psychische klachten had dat deze klachten haar verhinderden om verdere medewerking aan het huisbezoek te verlenen of om vragen te beantwoorden.
4.5.
Door de schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting is het college niet in staat geweest om het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand af te ronden. Gelet hierop heeft de rechtbank, in navolging van het standpunt van het college, terecht geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.W. Munneke

HD