Uitspraak
1 maart 2016, 15/6122 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2016, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 2 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet (PW). Op 7 mei 2014 werd appellante door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geïnformeerd dat zij met ingang van 20 februari 2014 een uitkering op grond van de Toeslagenwet had ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vervolgens bij brief van 26 februari 2015 appellante gevraagd om uitkeringsspecificaties van de toeslag over een bepaalde periode. Op 24 maart 2015 heeft het college de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 2.216,96 teruggevorderd. In een later besluit van 14 augustus 2015 werd dit bedrag verlaagd naar € 1.221,36, omdat er geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting.
De rechtbank oordeelde dat het college niet in strijd handelde met de zorgvuldigheidsbeginselen, omdat de melding van het Uwv op 7 mei 2014 niet als een signaal kon worden aangemerkt dat het college tot actie moest overgaan. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de zesmaandenjurisprudentie, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden weerleggen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.