ECLI:NL:CRVB:2016:4240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
16/2219 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering op basis van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2016, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 2 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet (PW). Op 7 mei 2014 werd appellante door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geïnformeerd dat zij met ingang van 20 februari 2014 een uitkering op grond van de Toeslagenwet had ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vervolgens bij brief van 26 februari 2015 appellante gevraagd om uitkeringsspecificaties van de toeslag over een bepaalde periode. Op 24 maart 2015 heeft het college de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 2.216,96 teruggevorderd. In een later besluit van 14 augustus 2015 werd dit bedrag verlaagd naar € 1.221,36, omdat er geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank oordeelde dat het college niet in strijd handelde met de zorgvuldigheidsbeginselen, omdat de melding van het Uwv op 7 mei 2014 niet als een signaal kon worden aangemerkt dat het college tot actie moest overgaan. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de zesmaandenjurisprudentie, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden weerleggen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16/2219 PW
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 maart 2016, 15/6122 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep
ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Namens appellante is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten
en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 november 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand, thans: Participatiewet (PW).
1.2.
Op 7 mei 2014 heeft een medewerker van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen (Uwv) aan een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) meegedeeld dat met ingang van 20 februari 2014 aan appellante een uitkering op grond van de Toeslagenwet (toeslag) is toegekend. Naar aanleiding van deze melding heeft het college bij brief van 26 februari 2015 appellante in de gelegenheid gesteld om de uitkeringsspecificaties van de toeslag over de periode van 28 april 2014 tot en met 18 januari 2015 over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 januari 2015 herzien en de te veel ontvangen bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 2.216,96.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2015 gegrond verklaard in die zin dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en dientengevolge het van appellante terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op netto € 1.221,36.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2112) de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt is indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de belanghebbende, waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om daarop actie te ondernemen. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik meer maken van de bevoegdheid tot terugvordering zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het college heeft bij het bestreden besluit van 14 augustus 2015 bevestigd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Verder staat vast dat de toeslag over de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 januari 2015 ten onrechte niet is verrekend met de bijstand van appellante. Deze fout van het college betekent niet dat het college niet bevoegd is om de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de PW te herzien dan wel terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, van de PW. In het geval van appellante kan de melding van 7 mei 2014 van het Uwv over de toeslag niet als een dergelijk signaal worden aangemerkt. Voor een geslaagd beroep op de zesmaandenjurisprudentie had appellante het college moeten melden dat de toeslag sinds 1 mei 2014 niet op de bijstand werd ingehouden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de zogeheten zesmaandenjurisprudentie. In dit verband heeft appellante, samengevat, naar voren gebracht dat zij zelf het college niet op de hoogte heeft gesteld van de toegekende toeslag vanaf
20 februari 2014. Dat signaal om actie te ondernemen, namelijk het op tijd korten van de uitkering, is volgens appellante op 7 mei 2014 door een medewerker van het UWV gedaan. Volgens appellante dient het college om die reden de terugvordering te matigen tot
7 november 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in de kern een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit

HD