ECLI:NL:CRVB:2016:4234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
16/1641 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Delft werd bevestigd. Appellante, die bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) had aangevraagd, werd door het college geweigerd omdat zij niet als alleenstaande werd beschouwd, maar als samenwonend met M, de vader van haar kinderen. Het college stelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat door het onweerlegbaar rechtsvermoeden werd ondersteund. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dat appellante en M hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er uit hun relatie twee kinderen waren geboren, wat de gezamenlijke huishouding bevestigde. De Raad oordeelde dat de bijzondere omstandigheden van appellante, zoals de behoefte aan ondersteuning door M, niet voldoende waren om de afwijzing van de bijstandsaanvraag te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1641 PW
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 januari 2016, 15/7316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. Motia, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. R.G. Groen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellante heeft eveneens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Appellante is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het college, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P. Valten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 24 januari 2014 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat toen geen aanvraag tot stand is gekomen. Op verzoek van appellante heeft het college bij besluit van
7 april 2015 alsnog vastgesteld dat appellante geen recht heeft op bijstand ingevolge de WWB of de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder. De grondslag van dit besluit is dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand is, aangezien
[naam M] (M) bij haar woont. M is de vader van haar kinderen. Dit betekent dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing is. Door het gezamenlijk hoofdverblijf op hetzelfde adres is sprake van een gezamenlijke huishouding. Ook indien M mantelzorger is, geldt het onweerlegbaar rechtsvermoeden.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college appellante en M met ingang van 13 mei 2015 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers toegekend naar de grondslag voor gehuwden.
1.3.
Bij besluit van 9 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 januari 2014 (meldingsdatum) tot en met 7 april 2015 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan op of na 1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat haar situatie niet moet of kan worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In het vierde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en - voor zover hier van belang - uit hun relatie een kind is geboren.
4.5.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en M twee kinderen zijn geboren. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellante en M beiden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dat laatste is niet in geschil. Nu de leeftijd van de kinderen volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8024) voor de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, niet van belang is, brengt dit mee dat appellante en M in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd over haar bijzondere omstandigheden, met name een gestelde behoefte aan ondersteuning en zorg door de partner - die daardoor gaandeweg meer de rol van mantelzorger zou hebben gekregen - kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit op zichzelf niet tot verdere afstemming van de bijstand kan leiden.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD