In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te weigeren. Appellante had op 15 april 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, maar deze was op 9 juli 2013 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerdere uitspraak het beroep tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. Tijdens het hoger beroep heeft het Uwv op 22 september 2016 een nieuwe beslissing genomen, waarbij aan appellante met terugwerkende kracht een Wajong-uitkering werd toegekend, maar de Raad moest beoordelen of dit besluit volledig tegemoetkwam aan de eisen van appellante.
De Raad oordeelde dat het Uwv besluit 1 niet langer handhaafde en dat dit besluit, evenals de eerdere uitspraak van de rechtbank, vernietigd moest worden. De Raad stelde vast dat appellante recht had op inkomensondersteuning, maar dat dit recht pas zestien weken na de aanvraag kon ontstaan. Dit betekende dat het recht op uitkering pas op 5 augustus 2013 kon ingaan. De Raad verklaarde het beroep tegen het nieuwe besluit van het Uwv ongegrond, maar veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.232,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.