In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als chauffeur/vertegenwoordiger werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na een bedrijfsongeval op 30 augustus 2011, waarbij hij fysieke en mentale klachten had opgelopen. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 27 augustus 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant stelde dat er meer medische beperkingen waren dan het Uwv had aangenomen.
De Raad oordeelde dat de rechtbank had gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging door het Uwv toe te staan om na het sluiten van het onderzoek ter zitting een aanvullend betoog in te dienen zonder dat de appellant hierop kon reageren. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv gebrekkig was gemotiveerd, vooral met betrekking tot de neurocognitieve beperkingen van de appellant. De Raad volgde de verzekeringsarts van Ergatis in haar standpunt dat er aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moesten worden opgenomen.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en transparante besluitvorming in het kader van sociale zekerheidsrecht.