In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een ambtenaar bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, tegen een disciplinaire maatregel die door de Minister van Veiligheid en Justitie was opgelegd. De aanleiding voor de disciplinaire maatregel was het vermoeden dat appellant op valse gronden had meegewerkt aan het legale verblijf van een partner, O, in Nederland. De Minister had de verblijfsvergunning van O ingetrokken op basis van een onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de vreemdelingenpolitie, die een schijnrelatie tussen appellant en O vermoedde. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen deugdelijke feitelijke grondslag is voor de beschuldigingen en dat de Minister niet bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 3 november 2016 behandeld. De Raad oordeelde dat de bewijsregels in het ambtenarentuchtrecht niet zo strikt zijn als in het strafrecht, maar dat er wel voldoende bewijs moet zijn om plichtsverzuim vast te stellen. De Raad concludeerde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat appellant de verweten gedragingen had begaan. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De Raad herstelde de situatie door het besluit van de Minister te herroepen en oordeelde dat de Minister de kosten van appellant moest vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke feitelijke grondslag bij het opleggen van disciplinaire maatregelen aan ambtenaren en de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met bewijs in dergelijke procedures.