ECLI:NL:CRVB:2016:4202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
15/5958 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering ontheffing arbeidsverplichtingen op basis van de Wet werk en bijstand

Op 1 november 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellant die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en die ontheffing van zijn arbeidsverplichtingen heeft aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft deze ontheffing geweigerd, na een medisch onderzoek door een GGD-arts. Deze arts concludeerde dat de appellant volledig arbeidsgeschikt was, maar met beperkingen, waaronder een verminderde longcapaciteit en psychische klachten zoals vergeetachtigheid.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de weigering van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het onderzoek van de GGD-arts onzorgvuldig was, omdat er geen aandacht was besteed aan zijn psychische klachten en er geen informatie was opgevraagd bij zijn behandelende artsen. De Raad heeft echter vastgesteld dat de GGD-arts wel degelijk informatie heeft opgevraagd bij de huisarts en dat de appellant zelf ook geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwen dat zijn klachten zijn onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de beroepsgronden van de appellant niet slagen en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet succesvol was. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 november 2016.

Uitspraak

15.5958 WWB

Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juli 2015, 15/368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, ten tijde in geding, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Ter beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellant heeft een arts van GGD Haaglanden (GGD-arts) in opdracht van het college een medisch onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. De GGD-arts heeft zijn bevindingen van het onderzoek neergelegd in een sociaal medisch advies van 25 juni 2014. Daarin heeft de
GGD-arts geconcludeerd dat appellant volledig arbeidsgeschikt is met een aantal beperkingen. Volgens de GGD-arts heeft appellant beperkingen met betrekking tot het lichamelijk functioneren, omdat sprake is van een verminderde longcapaciteit, waardoor minder inspanning kan worden gevergd tijdens werkzaamheden. De GGD-arts heeft in zijn advies voorts vermeld: “Op psychisch gebied werd geen in het kader van de advisering van belang zijnde problematiek aangegeven. Wel is er kennelijk vergeetachtigheid, kennelijk minder adequaat zijn. [...] Van vergeetachtigheid, minder adequaat zijn kan aangenomen worden dat een en ander verminderd door wat meer bewuste participatie. Het verminderd inspanningsvermogen en de slechthorendheid zijn als blijvend te beschouwen.” Daarnaast heeft de GGD-arts in het advies onder meer vermeld dat alleen lichamelijk licht belastende werkzaamheden/activiteiten in aanmerking komen, dat de werkomgeving niet stoffig en zoveel mogelijk vrij moet zijn van rook/gassen/dampen, dat vermoedelijk duidelijkheid/structuur van belang zijn en dat een rijdend beroep niet moet worden geambieerd.
1.3.
Onder verwijzing naar dit advies heeft het college bij besluit van 1 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit), geweigerd appellant ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het college de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek waarop het advies van 25 juni 2014 is gebaseerd onzorgvuldig is geweest, aangezien de GGD-arts geen onderzoek heeft gedaan naar zijn psychische klachten en geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelende artsen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het advies van 25 juni 2014, waarvan in het bijzonder de in 1.2 geciteerde passage, blijkt dat met appellant is besproken welke psychische klachten hij heeft. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij de GGD-arts heeft verteld over zijn angstaanvallen en nachtmerries. De GGD-arts heeft hierin geen aanleiding gezien voor nader onderzoek. Appellant heeft gesteld dat hij kortdurend onder behandeling stond van een psychiater, maar bij gebreke van enige onderbouwing daarvan kan niet worden gezegd dat het onderzoek van de GGD-arts op dit punt onzorgvuldig is geweest. Voorts blijkt uit het advies van 25 juni 2014 dat de GGD-arts informatie heeft opgevraagd bij de huisarts en deze ook heeft verkregen. Dit blijkt ook uit het in bezwaar overgelegde journaal van de huisarts van 16 juni 2014, waarin wordt vermeld dat de GGD op 12 juni 2014 om informatie heeft verzocht. In reactie op het verzoek van het college om te reageren op het door appellant in bezwaar overgelegde huisartsjournaal van 16 juni 2014, heeft de GGD-arts er in een
e-mailbericht van 16 september 2014 op gewezen dat deze informatie al in zijn dossier zit en dat het advies van 25 juni 2014 mede naar aanleiding daarvan is opgesteld. Verder blijkt uit de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder het huisartsjournaal van 16 juni 2014, niet dat appellant ten tijde van het medisch onderzoek nog onder behandeling stond van een specialist, zodat niet valt in te zien dat voor de GGD-arts aanleiding bestond om informatie op te vragen bij andere artsen dan de huisarts van appellant.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan door de GGD-arts is vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectieve medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn medische klachten zijn onderschat en dat hij meer beperkingen heeft dan de GGD-arts heeft vastgesteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD