ECLI:NL:CRVB:2016:4200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
15/4945 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de wachtgelduitkering en de laatst genoten bezoldiging van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de hoogte van de wachtgelduitkering en de laatst genoten bezoldiging van appellant, een ambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee, ter discussie staan. Appellant is sinds 1 oktober 2005 in vaste dienst en heeft gedurende zijn dienstverband verschillende toelagen ontvangen, waaronder een functioneringstoelage en een bindingspremie. Na een reorganisatie is appellant als herplaatsingskandidaat aangewezen en is de functioneringstoelage stopgezet. De minister heeft later, met toepassing van de hardheidsclausule, de functioneringstoelage opnieuw toegekend, maar niet als onderdeel van de bezoldiging. Appellant is van mening dat de laatst genoten bezoldiging niet correct is vastgesteld, omdat de functioneringstoelage volgens hem deel uitmaakt van zijn bezoldiging. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de functioneringstoelage niet tot de bezoldiging behoort volgens het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Ibbad) en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/4945 AW
Datum uitspraak: 3 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2015, 14/8209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 oktober 2005 is appellant in vaste dienst aangesteld als [functie 1] bij het burgerpersoneel van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Daarbij zijn aan appellant een functioneringstoelage van 10% op grond van artikel 46 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Ibbad) en een bindingspremie van 3,63% op grond van artikel 47 van het Ibbad toegekend.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2009 is aan appellant in het belang van de dienst de functie van [functie 2] opgedragen. Daarbij is aan appellant wederom een functioneringstoelage toegekend van 10%. De bindingspremie is met ingang van 1 oktober 2009 stopgezet.
1.3.
In het kader van een reorganisatie is appellant bij besluit van 2 mei 2012 met ingang van 1 mei 2012 als externe herplaatsingskandidaat aangewezen. Daarbij is tevens besloten de aan appellant toegekende functioneringstoelage met ingang van 1 mei 2012 te laten vervallen op grond van artikel 3.4.1 van het Sociaal beleidskader Defensie 2004 (SBK 2004)
.Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2012 gegrond verklaard. Met toepassing van artikel 62 van het Ibbad, de hardheidsclausule, is aan appellant met ingang van 1 mei 2012 conform artikel 46 van het Ibbad een functioneringstoelage van 10 % toegekend. Daarbij is bepaald dat appellant aanspraak heeft op de functioneringstoelage zolang hij de status van herplaatsingskandidaat heeft. Overwogen is dat toekenning van de functioneringstoelage als reden had appellant een marktconform salaris te bieden en dat deze toelage inmiddels een structureel karakter heeft gekregen. Het werd onredelijk geacht om appellant vanwege aanwijzing als herplaatsingskandidaat een verlaging van het inkomen te laten ondergaan.
1.4.
Bij besluit van 20 november 2013 heeft de minister appellant - met toepassing van het SBK 2004 - met ingang van 1 maart 2014 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie, nadat het in het interne en externe herplaatsingsonderzoek niet was gelukt een andere betrekking voor hem te vinden.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2014 heeft de minister aan appellant met ingang van 1 maart 2014 een wachtgelduitkering toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie. Daarbij is de laatst genoten bezoldiging vastgesteld op € 7.151,20.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant is het niet eens met de hoogte van de wachtgelduitkering, omdat in zijn visie de laatstgenoten bezoldiging niet juist is vastgesteld.
3.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van het Ibbad wordt, voor zover hier van belang, onder bezoldiging verstaan de som van het salaris en de toelagen waarop de ambtenaar ingevolge hoofdstuk 3 van dit besluit aanspraak heeft, in voorkomende gevallen vermeerderd met aanspraken op grond van artikel 62
,indien en voor zover de minister dit bepaalt
.
3.3.
Uit de laatste reguliere salarisafrekening blijkt dat appellant naast zijn salaris recht had op inkomstentoeslag burgerpersoneel, functioneringstoelage, vakantieuitkering en eindejaarsuitkering. Bij de vaststelling van de laatstgenoten bezoldiging zijn deze inkomsten, met uitzondering van de functioneringstoelage, meegenomen.
3.4.
In hoofdstuk 3 van het Ibbad is onder het kopje “overige bezoldiging” een opsomming gegeven van de toelagen die tot de bezoldiging worden gerekend. Niet in geschil is dat de functioneringstoelage niet is opgenomen in dit hoofdstuk en om die reden volgens het Ibbad niet tot de bezoldiging behoort.
3.5.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de toekenning van de functioneringstoelage bij indiensttreding onderdeel uitmaakte van de salarisafspraken en dat deze daarom geacht moet worden deel uit te maken van de bezoldiging
.Volgens appellant is om die reden in de
onder 1.3 vermelde beslissing op bezwaar van 1 oktober 2012 alsnog, met toepassing van de hardheidsclausule, besloten dat hij aanspraak heeft op een functioneringstoelage zolang hij de status van herplaatsingskandidaat heeft. Om dezelfde reden had de minister volgens appellant de hardheidsclausule ook nu moeten toepassen in die zin dat bij de vaststelling van het wachtgeld de functioneringstoelage tot de bezoldiging wordt gerekend.
3.6.
De Raad stelt vast dat de minister aan appellant ten tijde van zijn aanstelling over diverse periodes een functioneringstoelage op grond van het in hoofdstuk 6 neergelegde artikel 46 van het Ibbad heeft toegekend. Op het moment dat appellant als herplaatsingskandidaat werd aangewezen zou op grond van artikel 3.4.1 van het SBK 2004 de functioneringstoelage vervallen, omdat deze toelage onlosmakelijk is verbonden aan de uitoefening van de functie. Weliswaar heeft de minister bij het besluit van 1 oktober 2012 alsnog bepaald dat de aanspraak op de functioneringstoelage op basis van artikel 62 van het Ibbad wordt voortgezet opdat appellant geen inkomensverlies zou lijden zolang hij de status van herplaatsingskandidaat heeft, maar uit niets blijkt dat tevens beoogd is met deze toekenning van de functioneringstoelage te garanderen dat deze toelage onderdeel zou gaan uitmaken van de bezoldiging als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van het Ibbad. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat sprake was van dusdanig bijzondere omstandigheden dat de minister nu alsnog daartoe gehouden is en daarom de in artikel 62 van het Ibbad neergelegde hardheidsclausule had moeten toepassen.
3.7.
Het betoog van appellant dat hem door personeelszaken Staf KMar is toegezegd dat bij de toekenning van het wachtgeld de functioneringstoelage als bestanddeel van zijn bezoldiging zou worden aangemerkt en hij daarop mocht vertrouwen, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zodanige toezeggingen zijn gedaan.
3.8.
Uit 3.1 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

IJ