ECLI:NL:CRVB:2016:4193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
15/2739 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële informatie en bewijsnood

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant had zich op 12 augustus 2013 gemeld voor bijstandsverlening, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van voldoende informatie over zijn financiële situatie, met name over de periode voorafgaand aan zijn aanvraag. Appellant had verklaard dat hij had geleefd van criminele activiteiten en geleend geld, maar kon geen bewijsstukken overleggen.

De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de afwijzende besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij in bewijsnood verkeerde en dat het college onderzoek had moeten doen naar zijn financiële situatie. De Raad overwoog dat het aan appellant was om de benodigde informatie te verstrekken en dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De omstandigheid dat de Raad voor Rechtsbijstand appellant een toevoeging had verleend, leidde niet tot een ander oordeel, aangezien de beoordeling van het recht op bijstand een andere benadering vereist. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, met M.S. Boomhouwer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 1 november 2016.

Uitspraak

15.2739 WWB, 15/5867 WWB

Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2015, 14/1778 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 juli 2015, 14/8616 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Namens appellant is verschenen mr. E.C.H. van Loosbroek, advocaat en kantoorgenoot van mr. Smit. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1.
Appellant heeft zich op 12 augustus 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand. In het kader hiervan heeft het college appellant bij brief van 24 september 2013 verzocht om nadere gegevens te verstrekken, waaronder kopieën van bankafschriften over de laatste twaalf maanden en een schriftelijke verklaring waarin appellant uitlegt waar hij de afgelopen twee jaar van heeft geleefd met eventuele bewijsstukken. Appellant heeft een aantal gegevens overgelegd. Op 30 september 2013 heeft appellant de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vraag 3.1.1 “Van welk inkomen heeft u tot nu toe geleefd” als volgt beantwoord: “in het buitenland en van mijn criminele geld die ik nog had” en op vraag 3.1.3 “Hoe komt het dat uw financiële situatie is gewijzigd”: “Ben weer terug in Nederland en overige geld is op, ben gestopt met crimineel zijn”. Het college heeft appellant bij besluit van 21 november 2013 een voorschot toegekend van € 714,71 in de vorm van een renteloze lening.
1.1.2.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 24 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en het aan appellant verstrekte voorschot van € 714,71 van hem teruggevorderd. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat door het ontbreken van informatie over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.1.
Appellant heeft op 26 mei 2014 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand en griffierecht tot een bedrag van in totaal € 805,-. In het kader hiervan heeft het college appellant bij brief van 7 juni 2014 verzocht om nadere gegevens, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
1.2.2.
Bij besluit van 5 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat door het ontbreken van informatie over het inkomen en vermogen van appellant in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag, het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij heeft in beide hoger beroepen het volgende aangevoerd. Hij verkeert in bewijsnood. Hij heeft in het jaar voorafgaand aan de aanvraag geleefd van geld verkregen uit criminele activiteiten en van geleend geld van familie en vrienden. Appellant heeft van zijn criminele activiteiten en van de geleende bedragen geen administratie bijgehouden. Dit kan van hem ook niet worden gevergd. De bewijslast moet daarom worden omgekeerd, in die zin dat het op de weg van het college ligt om onderzoek te doen naar het inkomen en het vermogen van appellant. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) aan appellant een toevoeging heeft verleend. Daarbij heeft de RvR het inkomen van appellant aan de hand van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld op nihil. Het college had het inkomen van appellant dienovereenkomstig kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode in de zaak die betrekking heeft op de algemene bijstand loopt van 12 augustus 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 24 december 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft met zijn enkele verklaring dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvragen heeft geleefd van geld verkregen uit criminele activiteiten en van geleende gelden onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, als in 4.3 bedoeld. Het college kan op basis hiervan immers niet de inkomens- en vermogenspositie van appellant vaststellen. Het beroep op bewijsnood vanwege de aard van de activiteiten waarmee appellant inkomsten en kennelijk ook, gelet op het in 1.1.1 geciteerde antwoord op vraag 3.1.1 van het aanvraagformulier, vermogen heeft gegenereerd, levert geen grond voor de door appellant voorgestane omkering van de in 4.2 en 4.3 verwoorde bewijslastverdeling, nog daargelaten dat niet duidelijk is of en, zo ja, welke pogingen appellant heeft ondernomen om gegevens over de omvang van zijn criminele activiteiten te verkrijgen. In aanmerking genomen dat het op de weg van appellant lag om inzicht te bieden in zijn financiële situatie in de periode die voorafging aan de aanvragen om algemene en bijzondere bijstand en dat het college appellant in de gelegenheid heeft gesteld dat inzicht te bieden, komt de omstandigheid dat appellant er niet in is geslaagd de vereiste duidelijkheid te bieden voor zijn rekening en risico.
4.5.
Nu over de financiële situatie van appellant onduidelijkheid bestaat en hij deze onduidelijkheid niet heeft weggenomen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op (bijzondere) bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat de RvR bij de beoordeling of appellant voor verlening van een toevoeging in aanmerking kwam het inkomen van appellant aan de hand van gegevens van de Belastingdienst op nihil heeft vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de vaststelling van het recht op (bijzondere) bijstand een andere beoordeling vergt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD