Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die eerder als verkoopster bij de HEMA werkte, heeft zich op 6 oktober 2010 ziek gemeld wegens borstkanker. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 3 oktober 2012 recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij 39,95% arbeidsongeschikt was. Later, op 24 januari 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante recht had op een WGA-vervolguitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 80%.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen, waaronder arm-, schouder- en nekklachten, een depressieve stoornis en ernstige vermoeidheidsklachten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft vastgesteld dat de depressie van appellante geen aanleiding geeft voor aanvullende beperkingen, aangezien er al een forse urenbeperking tot 20 uur per week was aangenomen. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat de geselecteerde functies niet passend zijn, verworpen, omdat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling.