ECLI:NL:CRVB:2016:4175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
15/3097 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die eerder als verkoopster bij de HEMA werkte, heeft zich op 6 oktober 2010 ziek gemeld wegens borstkanker. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 3 oktober 2012 recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij 39,95% arbeidsongeschikt was. Later, op 24 januari 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante recht had op een WGA-vervolguitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 80%.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen, waaronder arm-, schouder- en nekklachten, een depressieve stoornis en ernstige vermoeidheidsklachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft vastgesteld dat de depressie van appellante geen aanleiding geeft voor aanvullende beperkingen, aangezien er al een forse urenbeperking tot 20 uur per week was aangenomen. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat de geselecteerde functies niet passend zijn, verworpen, omdat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3097 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2015, 14/3854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Süzen, advocaat, hoger beroep ingesteld
.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. In antwoord op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 augustus 2016 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. U.S. Gümüs, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verkoopster bij de HEMA. Op 6 oktober 2010 heeft zij zich ziek gemeld wegens borstkanker.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 oktober 2012 recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat zij per die datum 39,95% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 10 augustus 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 30 augustus 2012.
1.3.
Op 27 augustus 2013 heeft appellante gemeld dat zij sinds 6 oktober 2012 toegenomen klachten heeft.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 februari 2014 recht op een WGA-vervolguitkering is ontstaan, waarbij de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 17 december 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 21 januari 2014.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 april 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 april 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is niet gebleken dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 25 juli 2014 inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom de door appellante in bezwaar en beroep overgelegde medische stukken geen aanleiding vormen om verdergaande beperkingen aan te nemen; weliswaar moet per datum in geding een depressie worden aangenomen, maar deze geeft geen aanleiding voor aanvullende beperkingen, aangezien reeds een forse urenbeperking tot 20 uur per week was aangenomen. De door appellante genoemde psychische klachten zijn hinderlijk, maar belemmeren appellante – naar objectief medische maatstaven – niet in het verrichten van arbeid. Het in beroep overgelegde intakeverslag en behandelplan van psychiater C. Kalidien dateren van 10 december 2014 – derhalve ver na de datum in geding – en werpen overigens geen nieuw licht op de situatie van appellante ten tijde van de datum in geding. Het Uwv heeft derhalve de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen, die bestaan uit arm-, schouder- en nekklachten, een depressieve stoornis en ernstige vermoeidheidsklachten. Verder heeft appellante aangevoerd dat de voor haar geselecteerde functies ongeschikt zijn wegens het gebruik van beide handen en armen, de in de functies voorkomende drukte en lawaai, het gedrag van anderen, en de vereiste concentratie en deelname aan het verkeer.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2013. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat weliswaar per
3 februari 2014 sprake is van een depressie, maar dat deze depressie geen aanleiding geeft voor aanvullende beperkingen, aangezien reeds een forse urenbeperking tot 20 uur per week is aangenomen. Appellante heeft de in hoger beroep aangevoerde grond dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten niet met medische stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
3 augustus 2015, in aanvulling op haar rapport van 25 juli 2014, inzichtelijk toegelicht dat geen aanleiding bestaat voor meer beperkingen dan de nu voor appellante aangenomen beperkingen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 december 2013, heeft de rechtbank de beroepsgrond dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn terecht verworpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapprt van 30 april 2014 afdoende gemotiveerd dat de belasting in de functies van besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102), assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en chauffeur personenbusje, directiechauffeur (SBC-code 111241) de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Daarbij is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 augustus 2016 in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk nader heeft toegelicht dat appellante in staat kan worden geacht tweearmig 10 kg, te weten 5 kg per arm, te tillen.
4.3.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan
IvR