ECLI:NL:CRVB:2016:4173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
15/2028 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die eerder werkzaam was als medewerkster thuiszorg en schoonmaakster, had zich op 17 januari 2011 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij na afloop van de wachttijd met ingang van 14 januari 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had zich opnieuw ziek gemeld op 19 februari 2014 vanwege toegenomen schouderklachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 4 juni 2014, werd appellante geschikt geacht voor de functies die eerder waren geduid bij de WIA-beoordeling. Het Uwv beëindigde daarop haar ziekengeld per 6 juni 2014.

Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat zij op de datum in geding in staat was haar arbeid te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante op de datum in geding correct had beoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/2028 ZW
Datum uitspraak: 2 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2015, 14/6122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek is na de zitting heropend. Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd. Vervolgens hebben partijen toestemming verleend voor afdoening van de zaak zonder nadere zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam geweest als medewerkster thuiszorg en schoonmaakster toen zij zich op 17 januari 2011 ziek heeft gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2012 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
14 januari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als magazijn-/expeditiemedewerker, inpakker en textielproductenmaker te vervullen. Appellante heeft zich op 19 februari 2014 ziek gemeld wegens toegenomen (linker)schouderklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 4 juni 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 6 juni 2014 geschikt geacht voor de bij de WIA-beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2014 vastgesteld dat appellante per 6 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 4 juni 2014 ten grondslag gelegd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom zij op de datum in geding in staat wordt geacht haar arbeid te verrichten. Betreffende de klachten aan haar linkerschouder heeft zij naar voren gebracht dat zij na haar laatste schouderoperatie niet meer in staat is lichte lichamelijke taken voor haar rekening te nemen en activiteiten onder schouderhoogte verrichten. Voorts heeft zij aangevoerd dat de FML sinds haar laatste operatie niet meer passend is. Betreffende de klachten aan haar rechterschouder heeft zij naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld geen aanleiding te zien tot het aannemen van beperkingen voor de klachten aan haar rechterschouder, nu zij aan die schouder met dezelfde beperkingen kampt als aan haar linkerschouder.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
Betreffende de klachten aan de linkerschouder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 augustus 2014 overwogen dat de relatief kleine insteekverwondingen als gevolg van de operatie op 19 februari 2014 met enkele weken zijn genezen, en de verwachting uitgesproken dat de irritatie van het feitelijke operatiebed in de schouder met zes tot acht weken is genormaliseerd. Hij heeft voorts overwogen dat uit de oefeninstructie van de fysiotherapeut blijkt dat blijven bewegen het devies is, onafhankelijk van daarbij ervaren pijnklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van een beperkte beweeglijkheid van de linkerschouder, maar is hiermee bij het duiden van de functies reeds rekening gehouden en zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van fysieke inspanningen en werken boven schouderhoogte. Werken onder schouderhoogte is volgens deze arts niet beperkt, hetgeen correspondeert met de oefeninstructies van de fysiotherapeut. Verder concludeert hij dat appellante in staat moet worden geacht de functie samensteller van producten te vervullen. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
In zijn nader rapport van 27 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op door appellante ingezonden brieven van orthopedisch chirurg R. Boer. Hierin heeft de verzekeringsarts het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van ernstige afwijkingen op de MRI-scan van de linker- en rechterschouder. De afwijkingen aan het
AC-gewricht rechts zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep namelijk mild en links matig en daarbij zijn er links ook forse afwijkingen elders in het schoudergewricht, zodat hij appellante niet kan volgen in haar stelling dat de kenmerken van de rechterschouder overeenkomen met die van de linkerschouder. Hij heeft voorts overwogen dat appellante heeft aangegeven dat er een goede reactie was op een injectie in de rechterschouder, dat er op de datum in geding geen klachten rechts waren en er sprake was van een normale beweeglijkheid. Hij heeft geconcludeerd dat er op de datum in geding geen beperkte belastbaarheid van de rechterschouder bestond en er geen aanleiding was om een beperking voor ‘boven schouderhoogte actief zijn’ aan te nemen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze overwegingen onjuist zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.C. Borman

NK