ECLI:NL:CRVB:2016:4144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
14/7107 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 25 mei 2009 ziek meldde met visusklachten en later psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 23 mei 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, maar meldde op 22 augustus 2011 toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na een onderzoek door een verzekeringsarts in 2013 werd vastgesteld dat appellant per 22 augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt was, maar het Uwv trok de WGA-uitkering in omdat appellant vanaf 17 september 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam kan worden aangemerkt. De medische situatie van appellant was niet wezenlijk veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen, en de geselecteerde functies waren binnen zijn belastbaarheid.

Uitspraak

14/7107 WIA
Datum uitspraak: 21 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 november 2014, 14/699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Boelens nadere stukken ingediend. Daarop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2016. Voor appellant is verschenen mr. Boelens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk voor 40 uur per week werkzaam als productiemedewerker bij Import en Exportonderneming Amboina B.V., heeft zich op 25 mei 2009 vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld met visusklachten in het linkeroog en hoofdpijn en later met psychische klachten. Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 23 mei 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Vanuit een situatie dat hij WW-uitkering ontving heeft appellant op 22 augustus 2011 melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met klachten aan linkeroog, psychische klachten, duizeligheid en pijn in de nek en in de rug. Naar aanleiding van deze melding is appellant door een verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet onderzocht. Hoewel de verzekeringsarts in zijn eerste rapport van 19 september 2011 al had onderkend dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant op dezelfde oorzaak berustte, heeft aanvankelijk geen beoordeling plaatsgehad aan de hand van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (de AMBER-bepaling).
1.3.
Appellant heeft op 21 mei 2013 opnieuw een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 28 juni 2013 onderzocht en alsnog vastgesteld dat op basis van de tijdens het eigen onderzoek aanwezige gegevens de conclusie kan worden getrokken dat appellant zich per 22 augustus 2011 met toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak heeft gemeld en dat een WIA-herziening aan de orde is. Gezien de wisselende medische situatie van appellant in verband met de klachten aan zijn linkeroog en de operaties waartoe deze hebben geleid, alsmede om praktische redenen, heeft de verzekeringsarts appellant vanaf
22 augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt geacht in het kader van de Wet WIA. De verzekeringsarts heeft tevens een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die ziet op de datum van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 28 juni 2013. De verzekeringsarts is op grond van informatie van de behandelend artsen van appellant en eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat per datum onderzoek, op 28 juni 2013, de medische situatie van appellant niet wezenlijk veranderd is ten opzichte van de situatie rond de laatste
WIA-beoordeling op 19 april 2011. De oogproblematiek kan nog steeds gecorrigeerd worden door het dragen van een bril of lenzen; voor de psychische klachten zijn ruime medische beperkingen aangenomen op de aspecten persoonlijk en sociaal functioneren; voor de duizeligheidsklachten is geen verklaring gevonden door de neuroloog en de KNO-arts en de klachten aan de nek en de rug staan niet meer op de voorgrond.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2013 (primair besluit 1) heeft het Uwv bepaald dat voor appellant vanaf 22 augustus 2011, op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na eerdere schatting, recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. De einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering is bepaald op
28 februari 2013.
1.5.
Bij besluit van eveneens 16 juli 2013 (primair besluit 2) heeft het Uwv appellant aansluitend op de loongerelateerde uitkering met ingang van 28 februari 2013 een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.6.
Bij besluit van eveneens 16 juli 2013 (primair besluit 3) heeft het Uwv vervolgens de WGA-uitkering met ingang van 17 september 2013 ingetrokken omdat appellant vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Appellant heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt. Appellant meent volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn, zodat hem een IVA-uitkering toekomt. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling informatie van, onder meer, psychiater
A.T.M. Besamusca-Ekelschot van 12 april 2013, oogarts dr. R. Kalmann van 18 april 2013 en neuroloog dr. R.C.J.M. Donders van 28 september 2012 overgelegd.
1.8.
In zijn rapport van 13 november 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van eigen aanvullend onderzoek en bestudering van de gegevens van de behandelend artsen aanleiding gezien de FML van 28 juni 2013 op de aspecten persoonlijk functioneren, fysieke omgevingseisen en statische houding enigszins aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is echter van oordeel dat op de datum in geding (17 september 2013) geen sprake is van een situatie van ‘geen (duurzaam) benutbare mogelijkheden’. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 20 december 2013 gerapporteerd dat de aanzegging van de voor appellant geselecteerde functies ten onrechte niet gepaard is gegaan met het vaststellen van een uitlooptermijn gedurende welke appellant zich kon richten op de hem voorgehouden functies. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn op basis van de aangepaste FML van 22 november 2013 voor appellant voldoende passende functies te selecteren op basis waarvan het verlies aan verdiencapaciteit op 26,13% wordt vastgesteld, zodat appellant na afloop van de uitlooptermijn niet langer voor een WGA-uitkering in aanmerking komt.
1.9.
Bij besluiten van 30 december 2013 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 van 16 juli 2013 ongegrond verklaard. Appellant voldoet niet aan de wettelijke vereiste criteria van duurzaam geen benutbare mogelijkheden in het kader van de IVA. Bij besluit van, eveneens,
30 december 2013 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar tegen het primaire besluit 3 gegrond verklaard, vastgesteld dat appellant vanaf 17 september 2013 onveranderd recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, en bepaald dat de WGA-uitkering met ingang van 28 februari 2014 wordt ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geweigerd appellant per 22 februari 2011 (lees: 22 augustus 2011) een
IVA-uitkering toe te kennen. In de rapporten van de verzekeringsarts van 28 juni 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2013 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de conclusie dat ten aanzien van appellant niet gebleken is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid voor onjuist te houden. De primaire verzekeringsarts heeft alleen in verband met wisselende mogelijkheden als gevolg van enkele operaties en mede om praktische redenen appellant per 22 augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt geacht. Van een stabiele medische situatie was toen geen sprake. Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 december 2013 toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem ten onrechte een IVA-uitkering is geweigerd omdat hij als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden beschouwd vanaf 22 augustus 2011. De verzekeringsarts heeft hem op 28 juni 2013 onderzocht en heeft toen moeten vaststellen dat zijn gezondheidssituatie en zijn beperkingen op die datum niet (wezenlijk) verschilden van de situatie op 22 augustus 2011. Dat de verzekeringsarts een wisselende medische situatie bij hem heeft aangenomen is gelegen in de omstandigheid dat hij in de betrokken periode steeds is gezien door een andere verzekeringsarts van het Uwv. Uit de bevindingen van de verzekeringsartsen had het Uwv de conclusie kunnen en moeten trekken dat de medische situatie van appellant tussen 2011 en 2013 voor zover die al gewijzigd zou zijn, alleen maar achteruit is gegaan. Voorts handhaaft appellant zijn stelling dat het Uwv niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd dat hij de voor hem geselecteerde functies kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat met betrekking tot de bestreden besluiten 1 en 2 niet in geschil is dat appellant per 22 augustus 2011 arbeidsongeschikt is naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam is en is gebleven ook na 28 februari 2014 (bestreden besluit 3), zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht had op een IVA-uitkering.
4.2.
Zoals de Raad in onder andere de onder 2 genoemde uitspraak van 4 februari 2009 heeft geoordeeld moet bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA een inschatting worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van functionele mogelijkheden van de verzekerde, en dient de inschatting van de kans op herstel te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde is.
4.3.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van zijn gronden van beroep bij de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam kan worden aangemerkt wordt onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 28 juni 2013 blijkt dat appellant sinds 2011 bekend is met chronische hoofdpijn, visusproblematiek
(status na operatie wegens pterygium links) en psychische klachten. Op 22 augustus heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen klachten aan het linkeroog, psychische klachten, duizeligheid en pijn in nek en rug. Bij onderzoek op 28 juni 2013 heeft de verzekeringsarts evenwel vastgesteld dat de medische toestand van appellant niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de situatie rond de laatste WIA-beoordeling d.d. 19 april 2011. De verzekeringsarts heeft de in het kader van de anamnese door appellant gestelde verslechtering van de visus van het linkeroog niet kunnen bevestigen. Deze problematiek, die ook al in de FML van 19 april 2011 was vermeld, kan gecorrigeerd worden door het dragen van een bril of lenzen. Voor de toegenomen psychische klachten is geen evidente psychopathologie aanwezig; de klachten aan nek en rug staan niet meer op de voorgrond en de behandelend neuroloog en KNO-arts konden geen verklaring vinden voor de aangegeven duizeligheid. De verzekeringsarts heeft appellant per 22 augustus 2011, met name gelet op de oogoperaties die hebben plaatsgevonden in 2012, slechts uit praktische overwegingen tijdelijk volledig arbeidsongeschikt geacht. In zijn rapporten van 13 november 2013 en 14 mei 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de verzekeringsarts over de tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid inzichtelijk en overtuigend bevestigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 13 november 2013 op grond van de meest recente informatie van de behandelende artsen en eigen aanvullend onderzoek tot de conclusie gekomen dat er medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts per 17 september 2013. Bij appellant lijkt sprake te zijn van een benigne paroxysmale draaiduizeligheid die leidt tot beperkingen voor werken op gevaarlijke plaatsen of gevaarlijke machines dan wel het uitoefenen van veiligheidsfuncties, zoals professioneel vervoer. Deze beperkingen gelden ook met betrekking tot het gebruik van psychofarmaca. Voor de chronische aspecifieke rugklachten geldt een beperking voor fysiek zware rug belastende activiteiten. Voorts is er sprake van een beperking voor langdurig aaneen werken in een gedwongen houding van de nek. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een FML van 22 november 2013.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend psychiater was reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en hij heeft daarmee ook rekening gehouden. De in hoger beroep door verzekeringsarts bezwaar en beroep ingewonnen informatie van de huisarts doet hieraan niet af omdat deze voornamelijk betrekking heeft op de periode ver na datum in geding.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen, moet hij in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 december 2013, aangevuld met een rapport van 16 mei 2014, waarin uitdrukkelijk nog is ingegaan op de SBC-codes en de inhoud van de daarin vermelde verschillende functies, is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.M. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) A.C.M. de Vries

SS