ECLI:NL:CRVB:2016:4123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
27 oktober 2016
Zaaknummer
14/2640 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake militair invaliditeitspensioen en dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2014, waarin het beroep tegen het besluit van de Minister van Defensie ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1952, had een militair invaliditeitspensioen ontvangen dat was vastgesteld op een invaliditeitspercentage van 30%. Hij verzocht om een herziening van dit pensioen, omdat hij van mening was dat zijn aandoeningen in ernst waren toegenomen. De minister had zijn verzoek afgewezen, wat leidde tot het indienen van bezwaar en uiteindelijk hoger beroep.

Tijdens de procedure heeft de Raad voor de Rechtspraak een deskundige benoemd, dr. J.B.A. van Mourik, die op 24 september 2015 een rapport uitbracht. Dit rapport leidde tot een herbeoordeling door de minister, die op 10 mei 2016 besloot dat de mate van invaliditeit moest worden vastgesteld op 80%. De Raad oordeelde dat het eerdere besluit van de minister niet juist was en dat het hoger beroep van appellant slaagde. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard.

De Raad heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.039,89 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 oktober 2016, waarbij de griffier P.W.J. Hospel aanwezig was. De Raad heeft bepaald dat de minister het griffierecht van € 44,- aan appellant dient te vergoeden.

Uitspraak

14/2640 MPW
Datum uitspraak: 27 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 maart 2014, 13/7794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft aanleiding gezien
dr. J.B.A. van Mourik, orthopedisch chirurg, te benoemen als deskundige. De deskundige heeft op 24 september 2015 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting is, gevoegd met de zaak 15/4810 MPW, hervat op 31 maart 2016.
Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.A.L. Knoben. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
De minister heeft op 10 mei 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
De zaken zijn hierna gesplitst.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1952. Aan hem is een militair invaliditeitspensioen toegekend. Dit pensioen is berekend naar een mate van invaliditeit van 30%. Aanvaard is dat de bij appellant aanwezige spondylolysis met spondylolisthesis, L5-S1, die operatief werd behandeld door middel van spondylodese L4-S1 en HNP L4-L5 (rughernia) in verband staan met een in 1977 in militaire dienst overkomen ongeval.
1.2.
Bij brief van 27 april 2012 heeft appellant verzocht om in aanmerking te komen voor een hoger militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 9 november 2012 heeft de minister het verzoek afgewezen op de grond dat de aandoeningen waarvoor een dienstverband is aanvaard niet in ernst zijn toegenomen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van
29 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Hangende het hoger beroep heeft de minister op 10 mei 2016 een nader besluit genomen. Onder verwijzing naar de conclusies van de verzekeringsarts R. Bhaggoe, gebaseerd op de resultaten van door Van Mourik verricht onderzoek, heeft de minister geoordeeld dat de mate van invaliditeit dient te worden vastgesteld op 80% en dat verbetering van de rugproblematiek en invaliditeit niet meer wordt verwacht. De mate van invaliditeit zal vervolgens ingaande
2 mei 2011, zijnde een jaar voor datum ontvangst van het verzoek, worden verhoogd
naar 80%. Daarnaast is vanaf die datum aan appellant het recht toegekend op een bijzondere invaliditeitsverhoging van 20% van de berekeningsgrondslag.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit het onder 4 genoemde besluit volgt dat het bestreden besluit niet juist is geweest. Om die reden slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.2.
Met het nadere besluit is appellant volledig tegemoetgekomen. Dit besluit wordt daarom, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in de beoordeling betrokken.
6. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Appellant heeft aanspraak op vergoeding van
reis- en verblijfkosten voor het in totaal driemaal verschijnen op de zittingen bij de rechtbank en de Raad en voor het onderzoek dat door Van Mourik is verricht. Deze reis- en verblijfkosten worden begroot op € 3.039,89. De vergoeding van de kosten van het verblijf in Nederland wordt beperkt tot twee dagen per keer, in totaal dus acht dagen. Voor een langer verblijf was geen noodzaak. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de verblijfkosten dan vastgesteld op € 302,80, zijnde acht dagen á € 37,85. De kosten die appellant door zijn verblijf in Nederland heeft moeten maken voor zijn schoolgaande dochter, kunnen niet worden vergoed, want het Besluit proceskosten bestuursrecht biedt daarvoor geen mogelijkheid.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 augustus 2013;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 44,-
vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 3.039,89.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P.W.J. Hospel

HD