ECLI:NL:CRVB:2016:4107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
15/3786 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitbreiding van indicatie persoonlijke verzorging voor jeugdige met autistische stoornis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een jeugdige geboren in 2004 met een autistische stoornis, had verzocht om uitbreiding van zijn indicatie voor zorg, specifiek voor de functie persoonlijke verzorging, zodat hij in de zomer op kamp kon. De aanvraag werd afgewezen door bureau jeugdzorg, dat de indicatie handhaafde voor begeleiding groep en individueel, maar niet voor persoonlijke verzorging. De Raad oordeelde dat de e-mails van de appellant als bezwaarschrift moesten worden aangemerkt en dat het besluit van bureau jeugdzorg als een heroverweging van de indicatie moest worden gekwalificeerd. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de appellant permanent toezicht nodig had, en dat de indicatie voor begeleiding groep in klasse 1 voldoende was om de gewenste zorg te bieden. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze overwegingen. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

15/3786 WOJ
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 mei 2015, C/15/217937 / FA RK 14/3476 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik (college), als rechtsopvolger van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (bureau jeugdzorg)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn moeder, [moeder] , hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting op 3 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [moeder] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.D. Weber-Peeters.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 2004, is bekend met een autistische stoornis.
1.2.
Bureau jeugdzorg heeft appellant bij besluit van 10 januari 2013, gewijzigd bij besluit in maart 2013, geïndiceerd voor zorg als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg (Wjz), voor de functie begeleiding groep, klasse 1, en begeleiding individueel, klasse 2, voor de periode van 20 december 2012 tot en met 31 december 2014.
1.3.
Appellant heeft op 2 april 2014 verzocht om uitbreiding van de indicatie met de functie persoonlijke verzorging. Uit de toelichting op de aanvraag blijkt dat deze uitbreiding gevraagd wordt om in de zomer op kamp te kunnen.
1.4.
Bureau jeugdzorg heeft bij besluit van 22 mei 2014 de onder 1.2 genoemde indicatie gehandhaafd en appellant niet in aanmerking gebracht voor persoonlijke verzorging.
1.5.
Appellant heeft bureau jeugdzorg bij e-mails van 7 juni 2014 en 11 juni 2014 bericht niet te kunnen instemmen met het besluit van 22 mei 2014.
1.6.
Bureau jeugdzorg heeft, onder intrekking van alle eerdere indicaties, appellant bij besluit van 4 juli 2014 geïndiceerd voor de functie begeleiding groep, klasse 1, en begeleiding individueel, klasse 3, voor de periode van 21 mei 2014 tot en met 29 juni 2016. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7.
Bureau jeugdzorg heeft op 11 september 2014 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2014 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de functie persoonlijke verzorging heeft bureau jeugdzorg overwogen dat in de werkinstructie Indicatiestelling voor de
Jeugd-GGZ (werkinstructie) is neergelegd dat een jeugdige onder de leeftijd van twaalf jaar doorgaans geen aanspraak kan maken op de functie persoonlijke verzorging als er alleen een grondslag psychiatrie is vastgesteld, zoals bij appellant het geval is. De zorg die valt onder persoonlijke verzorging, valt dan binnen de gebruikelijke zorg. Er is niet gebleken dat appellant de handelingen voor zijn persoonlijke verzorging niet zelf kan uitvoeren. Wel is aannemelijk dat appellant daarbij de nodige aansturing en structurering behoeft. Dit valt onder de functie begeleiding individueel. Ten aanzien van de functie begeleiding individueel stelt bureau jeugdzorg zich op het standpunt dat appellant, naast de aansturing en structurering bij de persoonlijke verzorging, ook ondersteuning nodig heeft bij het handhaven en bevorderen van zijn zelfredzaamheid. Daarvoor volstaat een indicatie klasse 3. Ten aanzien van de functie begeleiding groep is overwogen dat appellant er baat bij heeft om beperkt deel te nemen aan een groep. Klasse 1 volstaat omdat appellant daarmee – zoals hij wil –, naast een week vakantie in de zomer, maandelijks kan deelnemen aan een groep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat toegekende indicatie klasse 1 voor de functie begeleiding groep de ruimte biedt om de door appellant gewenste begeleiding in groepsverband, zijnde een week zomerkamp en één woensdagmiddag per maand, te kunnen realiseren. Immers, appellant krijgt met klasse 1 de beschikking over 52 dagdelen per jaar en heeft per jaar twaalf dagdelen te besteden voor de woensdagmiddagen, zodat er nog voldoende ruimte aanwezig is om wat er overblijft van het toegekende bedrag in te zetten voor het vakantiekamp. Ten aanzien van de functie begeleiding individueel heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet met concrete gegevens, zoals een behandelplan of een medische verklaring, heeft onderbouwd hij in aanmerking moet komen voor een hogere klasse. Volgens de rechtbank merkt bureau jeugdzorg terecht op dat appellant zou kunnen overwegen om (zo nu en dan) een deskundige/hulpverlener in te zetten zodat zijn moeder de kans krijgt om weer op te laden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd aan dat hij in aanmerking komt voor de functies begeleiding individueel, klasse 6, begeleiding groep, klasse 2 en de functie kort verblijf. Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade vanwege de te lage indicatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wjz ingetrokken en is de Jeugdwet in werking getreden (Stb. 2014, 105).
In artikel 11.7 van de Jeugdwet is, voor zover hier van belang, bepaald:
“1. De Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken, met dien verstande dat:(…).
2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet. Indien het een besluit betreft dat is genomen door een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, treedt het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft in de plaats van die stichting.”
4.2.
Uit 4.1 volgt dat deze zaak moet worden beoordeeld op grond van de Wjz en de daarop berustende bepalingen. Nu de onder 1 genoemde besluiten, besluiten betreffen die zijn genomen door een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wjz en de minderjarige verblijft in [woonplaats] , gemeente [gemeente] , volgt verder uit 4.1 dat het college moet worden aangemerkt als rechtsopvolger van bureau jeugdzorg.
4.3.
De Raad stelt vast dat de onder 1.5 genoemde e-mails als bezwaarschrift moeten worden aangemerkt en dat het onder 1.6 genoemde besluit van 4 juli 2014 als resultaat van een heroverweging dient te worden gekwalificeerd. Dit betekent dat het besluit van 4 juli 2014 (het bestreden besluit) een beslissing op bezwaar is, terwijl de brief van 11 september 2014 moet worden aangemerkt als een nadere motivering van het bestreden besluit. De in deze zaak te beoordelen periode loopt daarom van de datum van de aanvraag, 3 april 2014, tot de datum van de beslissing op bezwaar, 4 juli 2014.
4.4.
Ten aanzien van de beroepsgronden van appellant stelt de Raad voorop dat [moeder] ter zitting van de Raad heeft verklaard dat zij met onderhavige aanvraag een zodanige indicatie voor appellant wil krijgen dat hij driemaal per jaar een week op kamp kon.
4.5.
Niet is gebleken dat appellant ten tijde van belang was aangewezen op permanent toezicht. Dit betekent dat de beroepsgrond van appellant dat hij recht heeft op de functie kort verblijf, niet slaagt.
4.6.
Evenmin is gebleken dat appellant op objectieve gronden is aangewezen op een indicatie begeleiding groep in een hogere klasse. De gestelde indicatie begeleiding groep, klasse 1, voorziet in 52 dagdelen begeleiding groep per jaar die appellant naar eigen inzicht kan aanwenden, mits deze dagdelen worden ingezet voor zorg als bedoeld in de Wjz. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd waarom deze indicatie voor hem onvoldoende was. De vraag of appellant daarmee feitelijk drie weken per jaar op kamp kon, ziet op de realisering van in te zetten zorg. Die vraag valt buiten deze procedure die gaat over het op medische gronden indiceren van noodzakelijke zorg.
4.7.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat appellant niet in aanmerking moet worden gebracht voor een hogere indicatie voor begeleiding individueel volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Gelet hierop is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) B. Dogan

SS