In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij zijn studiefinanciering was ingetrokken omdat hij niet (meer) voltijds studeerde. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit was eerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
De Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift van de appellant te laat was ingediend. De beroepstermijn voor het bestreden besluit, gedateerd op 23 juni 2014, was zes weken en eindigde op 4 augustus 2014. Het beroepschrift was pas op 2 oktober 2014 verzonden, wat een aanzienlijke termijnoverschrijding betekende. De Raad heeft ook overwogen dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de appellant niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, ondanks de termijnoverschrijding.
De Raad concludeert dat er geen verschoonbare oorzaak voor de termijnoverschrijding was en dat de appellant tijdig een voorlopig beroepschrift had kunnen indienen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de appellant is alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De griffier van de Raad is opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant terug te betalen.