ECLI:NL:CRVB:2016:4094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
15/3573 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake studiefinanciering en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij zijn studiefinanciering was ingetrokken omdat hij niet (meer) voltijds studeerde. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit was eerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

De Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift van de appellant te laat was ingediend. De beroepstermijn voor het bestreden besluit, gedateerd op 23 juni 2014, was zes weken en eindigde op 4 augustus 2014. Het beroepschrift was pas op 2 oktober 2014 verzonden, wat een aanzienlijke termijnoverschrijding betekende. De Raad heeft ook overwogen dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de appellant niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, ondanks de termijnoverschrijding.

De Raad concludeert dat er geen verschoonbare oorzaak voor de termijnoverschrijding was en dat de appellant tijdig een voorlopig beroepschrift had kunnen indienen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de appellant is alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De griffier van de Raad is opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant terug te betalen.

Uitspraak

15/3573 WSF
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2015, 14/9239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Namens appellant is [naam] verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 26 januari 2013 heeft de minister de vanaf 1 oktober 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering ingetrokken, omdat appellant niet (meer) (voltijds) studeert. Het aan appellant over oktober 2012 tot en met januari 2013 te veel betaalde bedrag van
€ 1.058,72 is daarbij van hem teruggevorderd. Als OV-schuld is een bedrag van € 582,- vermeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 juni 2014 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het bewijs heeft geleverd dat de minister een onjuist besluit heeft genomen en dat op basis van dit bewijs de minister op zijn onjuiste besluit moet terugkomen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In dit geding kan de Raad zich om de navolgende redenen niet uitspreken over het standpunt van appellant als vermeld in 3.
4.2.
Het bestreden besluit is gedagtekend 23 juni 2014. De beroepstermijn voor dit besluit is volgens artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken en vangt ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van die wet aan op 24 juni 2014. De laatste dag van de beroepstermijn is derhalve 4 augustus 2014.
4.3.
Bij beroepschrift, verzonden op 2 oktober 2014, heeft appellant tegen
het besluit van 23 juni 2014 beroep ingesteld. Het beroepschrift is dus aanzienlijk te laat ingediend.
4.4.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank voorbij gegaan aan de
termijnoverschrijding en ontbreekt een motivering voor de impliciete opvatting dat appellant bij het indienen van het beroepschrift redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, zodat
niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb achterwege moet worden gelaten.
4.5.
De Raad dient ambtshalve de ontvankelijkheid in beroep te beoordelen, aangezien beroepstermijnen van openbare orde zijn (zie de uitspraken van 4 maart 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6858, en 23 september 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7873).
4.6.
Namens appellant is ter zitting van de Raad verklaard dat appellant na ontvangst van het bestreden besluit contact heeft opgenomen met de minister om het bewijs te leveren dat hij wel studeerde zodat de minister zijn besluiten in kon trekken. Appellant was daarom niet bezig met het indienen van een beroepschrift en hij wist niet dat hij te laat was met het beroep. Uit deze omstandigheden blijkt geen verschoonbare oorzaak voor de termijnoverschrijding. Appellant had tijdig een voorlopig beroepschrift bij de rechtbank in kunnen dienen en – als zijn pogingen om de minister de overtuigen niet zouden slagen – de gronden later kunnen aanvullen.
4.7.
De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog
niet-ontvankelijk.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep alsnog niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 123,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

SS