ECLI:NL:CRVB:2016:4090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
15/8534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en terugvordering op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 4 november 2015 een eerdere beslissing van het college had vernietigd. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan betrokkene, die sinds 4 juni 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een heronderzoek naar de opgegeven werkuren bij zijn werkgever, heeft het college de bijstand van betrokkene opgeschort en later ingetrokken, omdat hij niet tijdig de gevraagde urenoverzichten had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom deze urenoverzichten noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand, en verklaarde het beroep van betrokkene gegrond.

In hoger beroep heeft het college betoogd dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen urenoverzichten te overleggen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de urenoverzichten wel degelijk van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene niet tijdig de gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat hem dit te verwijten valt. Hierdoor was het college bevoegd om de bijstand in te trekken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht, en heeft het beroep van het college gegrond verklaard.

De Raad heeft ook de terugvordering van de bijstand over de periode van 29 april 2014 tot en met 23 juni 2014 beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand over deze periode. De Raad heeft de proceskosten van betrokkene in hoger beroep begroot op € 992,- en heeft het college veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

15/8534 WWB, 16/1773 WWB
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 november 2015, 15/311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.B. van Meersbergen, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers. Namens betrokkene is mr. Van Meersbergen verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 4 juni 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op zijn inkomsten uit werkzaamheden bij [naam bedrijf] .
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek naar de opgegeven werkuren bij [naam bedrijf] , heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft appellant dossieronderzoek verricht en betrokkene diverse malen in de gelegenheid gesteld om onder andere zijn loonspecificaties met een inkomstenformulier en een urenoverzicht van de gewerkte uren bij [naam bedrijf] van de afgelopen drie maanden over te leggen. Betrokkene heeft zijn loonspecificaties samen met de inkomstenformulieren ingeleverd. De urenoverzichten heeft betrokkene niet overgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 1 augustus 2014.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van betrokkene met ingang van die datum opgeschort. Betrokkene heeft tegen de opschorting geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
1 augustus 2014 (besluit 1) de bijstand van betrokkene over de periode van 29 april 2014 tot en met 23 juni 2014 te herzien (lees: in te trekken) en met ingang van 24 juni 2014 in te trekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Bij besluit van 4 augustus 2014 (besluit 2) heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 29 april 2014 tot en met 23 juni 2014 tot een bedrag van netto € 1.416,57 van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Betrokkene heeft op 6 augustus 2014 een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de WWB. Bij besluit van 23 september 2014 (besluit 3) heeft appellant de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat betrokkene de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Bij besluit van 17 oktober 2014 (besluit 4) heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
1.6.
Bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de urenoverzichten van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Volgens de rechtbank beschikte appellant over de door betrokkene overgelegde loonspecificaties, inkomstenformulieren en de afschriften van de bank. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen feitelijke grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand van betrokkene. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook de terugvordering van de bijstand geen stand houdt. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de besluiten 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de urenoverzichten van de door hem daadwerkelijk gewerkte uren bij [naam bedrijf] . Volgens appellant blijkt uit de waarnemingen die in 2012 en 2013 bij [naam bedrijf] zijn gedaan dat betrokkene niet alle gewerkte uren had opgegeven. Appellant heeft verder aangevoerd dat deze urenoverzichten van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand.
3.1.
Voor het geval het hoger beroep van appellant slaagt, heeft betrokkene zich in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij dan wel belang heeft bij de beoordeling van zijn aanvraag om bijstand van 6 augustus 2014. Volgens betrokkene zijn de besluiten 3 en 4 onrechtmatig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van de bijstand vanaf 24 juni 2014
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Het besluit van 24 juni 2014 tot opschorting van de bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 24 juni 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB, bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
Niet in geschil is dat betrokkene de gevraagde overzichten van de gewerkte uren bij [naam bedrijf] niet tijdig heeft overgelegd. Thans is nog enkel aan de orde of betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.5.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door betrokkene in te vullen urenlijsten van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Dat appellant wel over loonspecificaties en de inkomstenformulieren beschikte doet daar niet aan af. De zich onder de gedingstukken bevindende inkomstenformulieren zien immers op een latere periode. Voor een compleet beeld van de gewerkte uren en ter verificatie van de loonspecificaties zijn de door betrokkene in te vullen urenlijsten noodzakelijk.
4.6.
De grond dat het voor betrokkene niet duidelijk was dat hij urenoverzichten moest bijhouden slaagt niet. Betrokkene was al vanaf 12 november 2013 op de hoogte van het onderzoek van appellant naar zijn gewerkte uren bij [naam bedrijf] . Appellant heeft in november 2013 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 augustus 2013 op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB ingetrokken. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg van het niet overleggen van de gevraagde overzichten van de gewerkte uren bij [naam bedrijf] . Dit betekent dat betrokkene al vanaf november 2013 op de hoogte was van het gegeven dat hij urenoverzichten moest bijhouden. Dat appellant de bijstand na bezwaar met ingang van 1 augustus 2013 weer heeft hervat, doet aan het vorenstaande niet af. Het valt betrokkene derhalve te verwijten dat hij geen urenoverzichten van de gewerkte uren bij [naam bedrijf] heeft overgelegd.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Appellant was daarom gehouden de bijstand van betrokkene met ingang van 24 juni 2014 in te trekken. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant in zoverre slaagt.
Herziening over de periode van 29 april 2014 tot en met 23 juni 2014 en terugvordering
4.8.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.9.
Zoals uit de gedingstukken blijkt, heeft appellant aan de besluitvorming de bevindingen van de onderzoeken naar de gewerkte uren van betrokkene bij [naam bedrijf] uit 2012 en 2013 ten grondslag gelegd. Deze bevindingen bieden geen aanwijzingen voor de conclusie dat betrokkene ook in de hier te beoordelen periode gedurende meer uren heeft gewerkt dan dat hij heeft opgegeven. Nu ook verder geen aanwijzingen bestaan die steun bieden aan vorengenoemde conclusie slaagt het hoger beroep van appellant in zoverre niet.
4.10.
Uit 4.8 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 29 april 2014 tot en met 23 juni 2014 en de terugvordering, niet slaagt.
Het incidenteel hoger beroep, de aanvraag van 6 augustus 2014
4.11.
Dat het hoger beroep van appellant slaagt wat betreft de intrekking van bijstand vanaf
24 juni 2014, betekent dat is voldaan aan de voorwaarde die betrokkene aan zijn incidenteel hoger beroep had verbonden en dat de door hem geformuleerde beroepsgronden in het incidenteel hoger beroep bespreking behoeven.
4.12.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.13.
Appellant heeft bij brieven van 28 augustus 2014 en 5 september 2014 aan betrokkene diverse gegevens gevraagd, waaronder bankafschriften van de laatste zes maanden en inkomstenverklaringen van de maanden augustus en september 2014. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand. Vast staat dat betrokkene niet heeft gereageerd binnen de gegeven hersteltermijn.
4.14.
Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor het verstrijken van de hersteltermijn nog een verzoek om uitstel of verlenging van de termijn heeft gedaan. Dit betekent dat ten tijde van het nemen van besluit 3 was voldaan aan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb gestelde voorwaarden om de aanvraag niet te behandelen. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat besluit 4, waarbij de aanvraag van 6 augustus 2014 op grond van artikel 4:6 van de Awb is afgewezen, moet worden gezien als een aan betrokkene gegeven extra mogelijkheid om alsnog binnen een nieuw gegeven termijn de gevraagde stukken in te leveren. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene gedurende de nieuw gegeven termijn wel alle bankafschriften heeft ingeleverd, doch dat hij niet de bij brief van 8 oktober 2014 gevraagde urenverantwoordingsstaten heeft ingeleverd. Betrokkene heeft gesteld dat hij de gewerkte uren niet meer kan achterhalen. Mede gelet op 4.6 komen de gevolgen daarvan geheel voor zijn risico en rekening.
4.15.
Uit 4.10 tot en met 4.14 volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Conclusie
4.16.
Uit 4.7 volgt reeds dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Om redenen van overzichtelijkheid zal de gehele aangevallen uitspraak worden vernietigd, met uitzondering van de bepalingen omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 29 april 2014 tot en met 23 juni 2014 en de terugvordering. Verder zal de Raad bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over proceskosten en
griffierecht is beslist;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 december 2014 voor zover het betreft intrekking van de bijstand
over de periode van 29 april 2014 tot en met 23 juni 2014 en de terugvordering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
11 december 2014;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD