ECLI:NL:CRVB:2016:406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
14-3211 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend door het Zorgkantoor Menzis. Appellante had in 2011 een pgb van € 31.962,26 ontvangen, maar het Zorgkantoor stelde later vast dat zij niet aan haar verantwoordingsplicht had voldaan. Het Zorgkantoor vorderde een bedrag van € 4.632,87 terug, wat appellante betwistte. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het Zorgkantoor had in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten. De Raad oordeelde dat appellante niet aan de verplichtingen uit artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) had voldaan, en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het Zorgkantoor in zijn recht stond om de terugvordering te effectueren. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, en dat appellante niet had aangetoond dat de zorg daadwerkelijk was verleend en betaald.

Uitspraak

14/3211 AWBZ
Datum uitspraak: 27 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 april 2014, 13/1454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Catak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Namens appellante is verschenen mr. Catak. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.P. Scherer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 31.962,26.
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 31.962,30 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 479,43 geldt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 19.650,- wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 11.832,87 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende verantwoordingsplicht ten aanzien van de gestelde zorg verleend door [naam A] ,
[naam B] , [naam C] en [naam D] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en het besluit van 26 februari 2013 gewijzigd in die zin dat het daarin genoemde verantwoorde bedrag wordt vastgesteld op € 26.850,- en dat het terug te betalen bedrag wordt vastgesteld op € 4.632,87. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Zorgkantoor namelijk alsnog een bedrag van in totaal € 7.200,- met betrekking tot zorg die verleend is door [naam C] , geaccepteerd. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet meer in geschil is dat ten aanzien van zorgverlener [naam B] geen juiste verantwoording heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor terecht de conclusie heeft getrokken dat appellante ook ten aanzien van zorgverleners [naam D] en [naam A] niet heeft voldaan aan de haar uit artikel 2.6.9 van de Rsa voortvloeiende verplichtingen. Het Zorgkantoor was dan ook bevoegd het pgb lager vast te stellen en het als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde bedrag van appellante terug te vorderen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ten aanzien van de zorgverleners [naam D] en [naam A] niet heeft voldaan aan de haar uit artikel 2.6.9 van de Rsa voortvloeiende verplichtingen en dat ten onrechte een bedrag van appellante wordt teruggevorderd. Appellante is de Nederlandse taal niet machtig. Daarom heeft een vriend de verantwoording gedaan. Appellante voert aan dat de zorg is verleend door de familie. Bij de afweging van de belangen is het belang van appellante groter dan dat van het Zorgkantoor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd.
4.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.5.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.6.
In geschil is de verantwoording van de door appellante gestelde gemaakte zorgkosten voor [naam A] en [naam D] .
4.7.
Appellante heeft niet voldaan aan alle uit artikel 2.6.9 van de Rsa voortvloeiende verplichtingen met betrekking tot de verantwoording. Nota’s of urendeclaraties ontbreken. Verder komen de afgesproken bedragen in de zorgovereenkomsten niet overeen met de bedragen op de verantwoordingsformulieren en met de bedragen die volgens de bankafschriften aan [naam D] en [naam A] zijn betaald. Bovendien stemmen de bedragen op de verantwoordingsformulieren niet overeen met de bedragen op de bankafschriften. Het Zorgkantoor is daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.8.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, waaronder de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij ook de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is.
4.9.
De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. De Raad is met het Zorgkantoor van oordeel dat er geen sprake is van een kleine onvolkomenheid. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, ook daadwerkelijk aan appellante is verleend en hiervoor ook daadwerkelijk is betaald. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Appellante heeft er zelf voor gekozen om de zorg in de vorm van een pgb in plaats van in natura geleverd te krijgen. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als het beheer van het pgb aan een derde, in dit geval een vriend, is uitbesteed. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb lager vast te stellen, zodat het Zorgkantoor € 4.632,87 aan voorschotten onverschuldigd heeft betaald en tot terugvordering daarvan bevoegd was. Appellante heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM