ECLI:NL:CRVB:2016:4045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
15/7635 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlaagde bijstandsverlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant, dat zijn bijstandsverlening had verlaagd met 50% wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant ontving sinds 12 november 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden op basis van de Participatiewet. Het dagelijks bestuur had op 26 november 2014 besloten om de bijstand te verlagen, omdat appellant op 21 november 2014 zelf ontslag had genomen bij zijn werkgever. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het dagelijks bestuur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zelf ontslag heeft genomen en dat hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur de bijstand ten onrechte heeft verlaagd, omdat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de beschuldiging dat appellant niet verantwoordelijk omging met zijn bijstandsverlening. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 26 november 2014, waardoor appellant recht heeft op volledige bijstand voor de maand december 2014.

Daarnaast heeft de Raad het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand en in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, met A. Stuut als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.

Uitspraak

15/7635 PW
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 september 2015, 15/2644 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 januari 2015 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens genoemd college verstaan.
Namens appellant heeft mr. H.M. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Neeleman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 november 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 26 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van
1 december 2014 verlaagd met 50% gedurende één maand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant op 21 november 2014 zelf ontslag heeft genomen bij [naam werkgever] ( [werkgever] ), waar hij op 19 november 2011 een contract had getekend voor zes maanden. In de omstandigheid dat appellant een gezin heeft met zes kinderen en dat het ging om een dienstverband van twintig uur per week heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om de bijstand te verlagen met 50% in plaats van 100%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur appellant ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Appellant heeft door ontslag te nemen vrijwillig een eind gemaakt aan de ontvangst van inkomsten uit arbeid en dit is aan te merken als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem konden worden verlangd of dat geen begeleiding aanwezig was. Gelet op de arbeidsovereenkomst voor zes maanden die hij al was aangegaan, stond het appellant niet vrij om zonder overleg ontslag te nemen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst voor de toepasselijke wet- en regelgeving naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zonder meer is uitgegaan van de feiten zoals het dagelijks bestuur die heeft weergegeven, terwijl die weergave niet geheel juist is. Anders dan het dagelijks bestuur stelt, is appellant niet zelf weggelopen bij [werkgever] maar weggestuurd.
4.2.
Deze hoger beroepsgrond slaagt. Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Dat betekent dat het op de weg van het dagelijks bestuur ligt om aannemelijk te maken dat appellant door zijn gedragingen blijkt geeft van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Wat het dagelijks bestuur daartoe heeft gesteld, is in het licht van het gedetailleerde en consequente relaas van appellant over wat is voorgevallen bij [werkgever] , onvoldoende. [werkgever] heeft het dagelijks bestuur over de gang van zaken in een mail van 21 november 2011 meegedeeld dat appellant was begonnen als schoonmaker maar dat hij na een uur alweer was gestopt, omdat het “niet zijn ding was”. Appellant heeft verklaard dat hij eerst uitleg kreeg en vervolgens zelfstandig moest werken. Hij moest verschillende schoonmaakmiddelen gebruiken en diverse lijsten lezen. Dit was lastig voor appellant en hij heeft gevraagd of iemand mee kon lopen. De leidinggevende heeft vervolgens contact opgenomen met haar meerdere, die te kennen gaf dat hij het werk zelfstandig moest uitvoeren en anders kon vertrekken. Toen appellant zei dat hij dat wel wilde maar dat hij het niet begreep, liet de meerdere weten dat hij zijn shirt kon inleveren en naar huis kon gaan, aldus appellant. [werkgever] heeft desgevraagd in een mail van 26 november 2011 bevestigd dat appellant na een uur werken heeft aangegeven dat hij het moeilijk vond om met verschillende schoonmaakmiddelen te werken. Volgens [werkgever] is continu iemand bij appellant geweest om hem uit te leggen wat hij moest doen. Dat appellant na een uur al heeft gezegd dat hij het niet kon, vindt de contactpersoon van [werkgever] volledig verkeerd. De lezingen van appellant en [werkgever] lopen uiteen wat betreft de begeleiding die appellant al dan niet heeft gekregen en de wijze waarop het dienstverband is beëindigd. Met name is uit de verklaringen over en weer niet eenduidig af te leiden of appellant op eigen initiatief is vertrokken of naar aanleiding van een mededeling van [werkgever] waaruit hij heeft opgemaakt dat hij moest stoppen. Een driegesprek tussen appellant, [adviseur A] en [adviseur B] , adviseurs bemiddeling, dat op 25 november 2014 heeft plaatsgevonden, kan geen nader licht op de zaak werpen, aangezien hiervan geen verslag is gemaakt.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant tekortschietend besef voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat het dagelijks bestuur de bijstand van appellant ten onrechte voor de duur van één maand met 50% heeft verlaagd.
4.4.
Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten in plaats van de zaak terug te wijzen naar het dagelijks bestuur om appellant alsnog te horen, geen bespreking.
4.5.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, bestond geen ruimte voor het opleggen van een maatregel. Het besluit van 26 november 2014 zal daarom worden herroepen. Dit betekent dat het dagelijks bestuur aan appellant alsnog volledige bijstand moet betalen over de maand december 2014.
5. Het verzoek van appellant om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. Het dagelijks bestuur dient de wettelijke rente te vergoeden vanaf de eerste dag van de maand januari 2015 tot aan de dag van algehele voldoening. Voor de berekening wordt verder verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand en € 22,50 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 maart 2015;
- herroept het besluit van 26 november 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 17 maart 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van schade aan appellant in de vorm van
wettelijke rente zoals onder 5 vermeld;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD