ECLI:NL:CRVB:2016:4

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
14/2229 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inschrijving als werkzoekende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 7 maart 2014 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bekrachtigd. Appellante had zich op 25 maart 2013 digitaal ingeschreven als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf en diende op 23 mei 2013 een aanvraag om bijstand in op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college kende haar bijstand toe met ingang van 14 mei 2013, maar appellante was het niet eens met deze ingangsdatum en maakte bezwaar. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij eerder een aanvraag om bijstand had ingediend. De rechtbank vond dat de enkele inschrijving als werkzoekende niet volstond als bewijs voor een eerdere aanvraag. Appellante stelde dat zij door bijzondere omstandigheden niet eerder een aanvraag had kunnen indienen, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de ingangsdatum van de bijstand te vervroegen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2229 WWB
Datum uitspraak: 5 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 maart 2014, 13/5874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 25 maart 2013 heeft appellante zich langs digitale weg als werkzoekende ingeschreven bij het UWV Werkbedrijf.
1.2.
Op 14 mei 2013 heeft appellante zich bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 23 mei 2013 heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 14 mei 2013. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, omdat zij het met de ingangsdatum niet eens was.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, anders dan zij stelt, niet reeds op 25 maart 2013 een bijstandsaanvraag heeft ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij reeds op 25 maart 2013 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante slechts een e-mail overgelegd waaruit blijkt dat zij zich als werkzoekende heeft ingeschreven bij het UWV Werkbedrijf. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen dan 14 mei 2013. Uit de door appellante overgelegde brief van de huisarts van 3 november 2013 kan niet worden afgeleid dat appellante vanwege haar medische gesteldheid niet in staat is geweest om eerder een aanvraag om bijstand in te dienen of om adequate hulp te zoeken. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat appellante wel in staat is gebleken om zich op 25 maart 2013 als werkzoekende in te schrijven. De stelling van appellante dat zij zonder bijstand niet in haar levensonderhoud kan voorzien, leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordeden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze de ingangsdatum van de bijstandverlening betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. Wanneer het college heeft vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt ingevolge
artikel 44, eerste lid, van de WWB de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien gebleken is dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zich een bijzondere omstandigheid voordeed omdat zij eerder actie in de richting van het UWV had ondernomen die tot innemen van een daartoe strekkende aanvraag om bijstand had moeten leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele inschrijving als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf is niet als een dergelijke actie aan te merken. Niet kan worden gezegd dat appellante van het doen van een melding voor de aanvraag van bijstand is afgehouden. Het enkele feit dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij zich had gemeld om bijstand aan te vragen doet aan het voorgaande niet af. Uit de bevestiging van haar inschrijving op 25 maart 2013 blijkt duidelijk dat het hier een inschrijving als werkzoekende betrof.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep overigens heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepsgronden gemotiveerd weerlegd. Appellante heeft geen gronden aangevoerd voor haar standpunt dat die weerlegging onjuist dan wel onvolledig is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Spek

HD