ECLI:NL:CRVB:2016:3982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
16-1608 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verlenging bijstand van zelfstandige en bedrijfskrediet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 3 maart 2016 een beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante had een aanvraag ingediend voor verlenging van bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en uitbreiding van bedrijfskapitaal. Het college had deze aanvragen afgewezen op basis van een intern advies dat concludeerde dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar was. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat het college zich op het interne advies mocht baseren, aangezien er geen tegenrapport was ingediend door appellante. De Raad bevestigde dat appellante als beginnend zelfstandige moest worden aangemerkt, omdat zij tot 1 februari 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Raad verklaarde het hoger beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens verklaarde de Raad zich onbevoegd om kennis te nemen van een verzoek van appellante met betrekking tot een vonnis van de kantonrechter.

Uitspraak

16.1608 BBZ

Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2016, 16/633 en 16/634 en op het verzoek om vergoeding van schade (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 19 februari 2014 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de handelsnaam [handelsnaam] , gevestigd te [gemeente] . Op 26 februari 2014 heeft zij een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bedrijfskapitaal ten behoeve van haar bedrijf. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf te Baarn (IMK) verzocht een onderzoek in te stellen. Het IMK heeft op 18 september 2014 een advies uitgebracht. In dit advies heeft het IMK geconcludeerd dat het bedrijf van appellante levensvatbaar is.
1.2.
Bij twee aparte besluiten van 30 oktober 2014 heeft het college appellante, onder de in die besluiten vermelde opschortende voorwaarde, over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 juli 2015 bijstand ingevolge het Bbz 2004 verleend. Dit betrof bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bijstand voor bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 20.000,-. Tot die tijd ontving appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand en de Participatiewet (PW).
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2015 heeft het college de aan appellante verleende bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) met ingang van 1 februari 2015 ingetrokken.
1.4.
Appellante heeft op 27 november 2015 een aanvraag ingediend om verlenging van de bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met ingang van
1 augustus 2015 en uitbreiding van het reeds verstrekte bedrijfskapitaal tot een bedrag van
€ 35.000,-. Dit betreft bijstand als beginnend zelfstandige. Bij diezelfde aanvraag heeft appellante ook bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 192.000,- aangevraagd als gevestigd zelfstandige. Zij heeft haar aanvraag vergezeld doen gaan van een toelichting en een aantal facturen.
1.5.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld. In dit kader heeft intern adviseur [naam] van de Afdeling Ondersteuning ondernemers -
Zelfstandigen 2 (intern adviseur) op 18 december 2015 een rapport uitgebracht. In dit rapport heeft de intern adviseur geconcludeerd dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. Appellante heeft met haar bedrijf over het jaar 2015 geen omzet behaald. Voorts heeft appellante nog steeds geen verantwoording afgelegd over de besteding van het aan haar verstrekte bedrijfskapitaal. Uit het rapport blijkt verder dat appellante als een beginnend zelfstandige moet worden aangemerkt.
1.6.
Bij besluit van 22 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
30 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de in 1.5 genoemde aanvragen afgewezen. Het college heeft de aanvraag voor de verlenging van de bijstand voor levensonderhoud en de uitbreiding van de bijstand voor bedrijfskapitaal voor een beginnend zelfstandige afgewezen omdat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. De aanvraag voor bedrijfskapitaal voor een gevestigd zelfstandige heeft het college afgewezen omdat appellante geen gevestigd zelfstandige is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om een schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Bbz 2004 maakt een onderscheid tussen een beginnend zelfstandige en een gevestigd zelfstandige. Zoals vermeld in 1.3 heeft appellante tot 1 februari 2015 bijstand ingevolge de PW ontvangen. Daarom moet zij ten tijde van de in 1.4 vermelde aanvraag worden aangemerkt als een beginnend zelfstandige. Dit betekent dat appellante, anders dan zij ter zitting heeft betoogd, niet kan worden beschouwd als een gevestigd zelfstandige in de zin van het Bbz 2004.
4.2.
De gronden van appellante in hoger beroep komen er voorts in de kern op neer dat het college het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. In dit verband voert appellante aan dat het college het IMK had moeten verzoeken om een advies uit te brengen over de levensvatbaarheid van haar bedrijf. Ook stelt appellante dat zij, voor zover dat in haar macht lag, alle stukken die nodig zijn voor een beoordeling van de levensvatbaarheid van haar bedrijf bij het college heeft ingeleverd. Zij beschikt niet over de middelen om een accountant of boekhouder in te schakelen.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. Indien de benodigde deskundigheid in de eigen organisatie aanwezig is, behoeft het onderzoek naar de levensvatbaarheid niet te worden uitbesteed (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5347). Dat is hier het geval. De benodigde deskundigheid ligt bij de intern adviseur die is belast met het maken van beoordelingen in het kader van het Bbz 2004. Er is sprake van specifieke omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat appellante nog altijd in het geheel geen omzet had behaald. Daarom hoefde het college bij zijn besluitvorming over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante geen advies te vragen aan het IMK. Dat het college het IMK in een eerder stadium wel om advies heeft gevraagd, doet hier niet aan af.
4.4.
De intern adviseur heeft op een deugdelijke wijze toegelicht op welke gronden moet worden aangenomen dat het bedrijf van betrokkene niet levensvatbaar moet worden geacht. Naast het feit dat appellante met haar bedrijf over het jaar 2015 geen omzet heeft behaald, bleek zij ten tijde van het besluit op de aanvraag nog steeds geen verantwoording aan het college te hebben afgelegd over de besteding van het aan haar verstrekte bedrijfskapitaal. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van de intern adviseur van
18 december 2015 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Zij heeft ook geen objectieve gegevens ingebracht die haar stelling dat het bedrijf levensvatbaar is, onderbouwen. Dat appellante niet over de middelen beschikte om een accountant of boekhouder in te schakelen, kan niet leiden tot het oordeel dat het college niet op het advies van de intern adviseur mocht afgaan.
4.5.
Ter zitting heeft appellante de Raad tevens verzocht een oordeel te geven over een vonnis van de kantonrechter van 14 juni 2016 tot ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van haar woning en over een beschikking van de kantonrechter van
22 augustus 2016 tot benoeming een bewindvoerder. Voor zover appellante hiermee beoogt hoger beroep in te stellen tegen bedoeld vonnis dan wel bedoelde beschikking, is de Raad niet bevoegd om hiervan kennis te nemen. De Raad zal zich in zoverre onbevoegd verklaren.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
4.7.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart zich onbevoegd voor zover dit het in 4.5 genoemde vonnis en de beschikking van
de kantonrechter betreft;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C. Moustaïne

HD