ECLI:NL:CRVB:2016:398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
15/241 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als autoschadehersteller werkte, had zich op 15 maart 2012 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 13 maart 2014 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% was vastgesteld. Appellant was van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. Het Uwv had echter in een besluit van 24 april 2014 vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering niet zou wijzigen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn arbeidsongeschiktheid wel degelijk volledig en duurzaam is, en dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten. Het Uwv heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het bezwaar van appellant van rechtswege ook betrekking had op het besluit van 24 april 2014. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet volledig en duurzaam is, en dat hij op grond van artikel 47 van de WIA geen recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft aangevoerd dat artikel 6:19 van de Awb niet van toepassing is op het besluit van 24 april 2014, aangezien dit besluit niet strekt tot intrekking, wijziging of vervanging van het eerdere besluit.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking had op de toepassing van artikel 6:19 van de Awb, maar voor het overige is de uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/241 WIA, 15/1083 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 december 2014, 14/2272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als autoschadehersteller. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 15 maart 2012 ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten. Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 maart 2014 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat hij meent dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dus recht heeft op een IVA-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellant niet wijzigt.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2014 is bij besluit van
7 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder het procesverloop vermeld dat ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van appellant van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van
24 april 2014.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, betoogd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de OPS-klachten welke reeds bestonden op 13 maart 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, te bevestigen. Het Uwv is in incidenteel hoger beroep gekomen omdat het van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ingevolge artikel 6:19 van de Awb het bezwaar van appellant van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 24 april 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, dient in hoger beroep in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet volledig en duurzaam is, zodat appellant op grond van artikel 47 van de WIA geen recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Zoals ook in de aangevallen uitspraak is vermeld, is in een uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) overwogen dat blijkens de wetgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Daarbij dient de verzekeringsarts een inschatting te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, de bezwaarverzekeringsarts de inschatting van de duurzaamheid dient te heroverwegen, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn en bekend geworden zijn, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de onderzoeken van zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat zich geen medische eindsituatie voordeed en dat appellant geen stukken heeft overgelegd die op het tegendeel duiden.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 juli 2014 opgemerkt dat de voor appellant vastgestelde beperkingen vergaand in lijn zijn met de door appellant ervaren klachten en beperkingen, maar dat deze klachten geen basis vinden in geobjectiveerde afwijkingen. Als mogelijke verklaring noemt de verzekeringsarts bezwaar en beroep een conversieve basis en een tendomyogene achtergrond. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het zeker dat veel van revalidatie verwacht mag worden, uitgaande van een stevige motivatie en zonder dat appellant toegeeft aan de neiging tot vermijding. In het eerste jaar kan al een ruime toename van de mogelijkheden optreden. De voor appellant vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn daarom niet duurzaam. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de gestelde OPS-klachten niet geobjectiveerd zijn. In beroep en in hoger beroep heeft appellant geen medische stukken overgelegd. Gelet op de in het dossier aanwezige informatie, is in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gelegen te twijfelen aan de inzichtelijk en deugdelijk onderbouwde conclusies van het Uwv dat appellant volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. In zoverre het Uwv in incidenteel hoger beroep is gekomen tegen de overweging van de rechtbank dat ingevolge artikel 6:19 van de Awb het bezwaar van appellant van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 24 april 2014 wordt als volgt overwogen.
5.1.
Het Uwv heeft met juistheid aangevoerd dat artikel 6:19 van de Awb niet van toepassing is op het besluit van 24 april 2014. Het besluit van 24 april 2014 strekt niet tot intrekking, wijziging of vervanging van het besluit van 9 januari 2014. In het besluit van 9 januari 2014 is vastgesteld dat appellant met ingang van 13 maart 2014 recht heeft op een WGA-uitkering. In het besluit van 24 april 2014 is vastgesteld dat appellant onveranderd recht heeft op die uitkering. Derhalve moet het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 9 januari 2014 niet mede opgevat worden als gericht tegen het besluit van 24 april 2014.
5.2.
Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2014 ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede is gericht tegen het besluit van 24 april 2014.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2014 ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede is gericht tegen het besluit van 24 april 2014;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V. van Rij

RB