ECLI:NL:CRVB:2016:3967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
16/131 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens hersteld arbeidsgeschiktheid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder ziek was gemeld met rugklachten na het beëindigen van zijn dienstverband als grondwerker. Appellant had zich op 23 december 2014 ziek gemeld en ontving vanaf 26 december 2014 een ZW-uitkering. Na een bezoek aan de bedrijfsarts op 23 maart 2015, die appellant geschikt achtte voor zijn laatst verrichte arbeid, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten dat appellant per 25 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de klachten van appellant op de datum in geding niet van zodanige aard waren dat deze tot beperkingen voor arbeid leidden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit niet goed heeft gemotiveerd en dat zijn psychische klachten hem belemmeren in het uitvoeren van zijn werkzaamheden. Hij heeft aangekondigd een psychologisch rapport en een second opinion te overleggen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rugklachten die aan de ziekmelding ten grondslag lagen, op de datum in geding niet meer aanwezig waren. De Raad concludeert dat er geen medische onderbouwing is voor de klachten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/131 ZW
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 november 2015, 15/4585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Coskun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als grondwerker voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 25 september 2014 beëindigd. Appellant heeft zich op 23 december 2014 ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 28 januari 2015 is hem met ingang van 26 december 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 23 maart 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellant per 25 maart 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van grondwerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2015 vastgesteld dat appellant per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
16 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft verklaard geen rugklachten meer te hebben. Wel heeft hij schouder- en armklachten. Deze dateren van na de datum in geding en vormen volgens de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen belemmeringen voor appellant om zijn werk te verrichten. De diagnose angststoornis (mild) vormt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin een belemmering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat het hervatten van werkzaamheden mogelijk een positief effect op appellant zal hebben. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat de door appellant gestelde klachten op 25 maart 2015 van zodanige aard waren dat dat tot beperkingen voor arbeid leidde. Appellant heeft zijn stelling dat hij niet in staat is te werken op geen enkele wijze onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank. Het bestreden besluit is niet goed gemotiveerd. De psychische klachten zijn zodanig van aard dat de werkzaamheden niet uitgevoerd kunnen worden. Appellant zal een psychologisch rapport overleggen en een second opinion aanvragen inzake zijn fysieke klachten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 25 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. De rugklachten die aan de ziekmelding per 23 december 2014 ten grondslag lagen, waren op de datum in geding niet meer aanwezig. Per eind mei 2015 claimt appellant arm- en schouderklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische stukken bestudeerd en appellant gezien tijden de hoorzitting en het spreekuur. Na lichamelijk onderzoek heeft deze arts geen beperkingen vastgesteld. Bij de fysieke gedragingen van appellante zijn geen bijzonderheden opgevallen en er zijn geen bewegingsbeperkingen.
4.2.2.
De (milde) angststoornis leidt naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin tot beperkingen voor het verrichten van zijn arbeid. In zijn rapport van
16 juni 2015 heeft deze arts uiteengezet dat er geen duidelijke psychische afwijkingen zijn, dat de medicatie voor verbetering zorgt, dat appellant niet somber is maar eerder prikkelbaar en dat appellant heeft vermeld dat afleiding goed voor hem is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen gezien voor verminderde concentratie en/of vergeetachtigheid, wanen, hallucinaties of PTSS.
4.3.
Er is geen aanleiding het medisch onderzoek onjuist, onvolledig of onzorgvuldig te achten. Appellant heeft zijn klachten niet met medische gegevens onderbouwd. De in hoger beroep in het voorruitzicht gestelde medische stukken zijn niet door de Raad ontvangen en zijn, zoals ter zitting is verklaard, ook niet voorhanden.
5. De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

NW