In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 12 november 2012 als schoonmaker werkte, meldde zich op 1 mei 2013 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 12 mei 2013, werd hij op 25 maart 2014 door een verzekeringsarts geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv besloot daarop dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, wat appellant bestreed. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij door zijn klachten niet in staat was om te werken. Hij betwistte de conclusie van het Uwv dat zijn diabetes onder controle was en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn mogelijkheid om zijn uren zelf te bepalen. Het Uwv verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de overwegingen van de rechtbank juist waren. De Raad stelde vast dat appellant onvoldoende medische onderbouwing had gepresenteerd om aan te tonen dat zijn klachten op de datum in geding, 25 maart 2014, zo ernstig waren dat deze hem belemmerden in het verrichten van zijn arbeid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.