ECLI:NL:CRVB:2016:3907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
16/335 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de ingangsdatum daarvan in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellante, die sinds 7 september 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op 15 november 2013 het recht op bijstand van appellante opgeschort, omdat zij niet op een oproep voor een gesprek was ingegaan. Vervolgens heeft het college op 29 november 2013 de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. In januari 2015 is appellante onder bewind gesteld wegens haar geestelijke toestand. Op 13 februari 2015 heeft haar bewindvoerder een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 november 2013. Het college heeft bij besluit van 13 april 2015 bijstand toegekend met ingang van 13 februari 2015, maar heeft in een later besluit de ingangsdatum gewijzigd naar 3 december 2014. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft geweigerd bijstand te verlenen over de periode van 1 november 2013 tot 3 december 2014. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de eerdere besluiten terug te komen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/335 PW
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 december 2015, 15/6614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.J. van de Griend hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Voor appellante is verschenen mr. Van de Griend. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish-Willeboordse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 september 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 november 2013 opgeschort op de grond dat zij in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek geen gevolg heeft gegeven aan een oproep voor een gesprek. Tevens heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld voor 29 november 2013 contact op te nemen voor een nieuwe afspraak. Appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven. Bij besluit van 29 november 2013 heeft het college vervolgens de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2013 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken. Appellante heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 januari 2015 heeft de kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan appellante onder bewind gesteld wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand en een bewindvoerder benoemd.
1.4.
Op 13 februari 2015 heeft de bewindvoerder namens appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante
1 november 2013 als gewenste ingangsdatum opgegeven.
1.5.
Bij besluit van 13 april 2015 heeft het college aan appellante met ingang van 13 februari 2015 bijstand toegekend.
1.6.
Bij besluit van 3 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand gegrond verklaard en aan appellante met ingang van
3 december 2014 bijstand toegekend. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat er geen feiten of omstandigheden zijn om terug te komen op het besluit van 29 november 2013. Uit de door appellante overgelegde medische gegevens kan niet worden opgemaakt dat appellante in november 2013 niet in staat was de vereiste actie te ondernemen. Bovendien woonde appellante bij haar moeder. Er zijn wel bijzondere omstandigheden op grond waarvan bijstand met terugwerkende kracht met ingang van 3 december 2014 bijstand dient te worden toegekend, omdat zij vanaf dat moment niet in staat was zelfstandig haar belangen te behartigen. Op deze datum is verzocht om onderbewindstelling van de goederen van appellante omdat zij daar als gevolg van haar psychische situatie zelf niet toe in staat was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het college terecht heeft geweigerd bijstand te verlenen over de periode van 1 november 2013 tot 3 december 2014.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak alleen beoordeeld of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft in het bestreden besluit, overeenkomstig vaste rechtspraak (uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861), echter terecht aanleiding gezien een onderscheid te maken in een tweetal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Het recht op bijstand over de periode van 1 november 2013 tot en met 29 november 2013 is al eerder beoordeeld. Wat betreft die periode is de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over de periode van 30 november 2013 tot 3 december 2014, die ligt voor de datum van de aanvraag en waarover nog geen inhoudelijke besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Periode van 1 november 2013 tot en met 29 november 2013
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Uit verklaringen van de behandelend psychiater van appellante, I.V.J. van der Drift, verbonden aan GGZ Delfland, blijkt dat bij appellante in 2009 de diagnose schizofrenie is gesteld, maar dat de behandeling niet echt van de grond kwam. Appellante kwam in de periode van 14 april 2014 tot 3 maart 2015 opnieuw onder behandeling bij de GGZ. Uit de medische verklaring ten behoeve van de aanvraag beschermingsbewind van 9 december 2014 van Van der Drift blijkt dat appellante in behandeling was met de diagnose schizofrenie, paranoïde type, episodisch met restsymptomen tussen de episoden. Appellante stond echter in de periode rond november 2013 niet onder behandeling bij de GGZ. De adviezen van een medisch adviseur van Achmea rechtsbijstand, H. Donkers (hierna: medisch adviseur), leiden niet tot een ander oordeel. Volgens de medisch adviseur is het, gelet op de ernst en het chronische karakter van de aandoening, aannemelijk dat de problematiek rond november 2013 onverkort aan de orde was. Dat in het geval van appellante sprake is van een chronisch ziektebeeld, betekent echter niet dat appellante in november 2013 in verband met haar ziekte buiten staat was haar belangen te behartigen. Uit de hiervoor genoemde verklaringen van Van der Drift blijkt dat het ziektebeeld van appellante episodisch is en geen uitspraken kunnen worden gedaan over de periode in november 2013 omdat appellante op dat moment niet onder behandeling stond. De medisch adviseur heeft over de door Van der Drift gestelde diagnose in zijn advies van
10 september 2015 ook verklaard ervan uit te gaan dat de psychiater bij een wisseling in ernst doelt op ‘betere’ periodes.
Periode van 30 november 2013 tot 3 december 2014
4.4.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB, thans PW, (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.5.
Vaststaat dat het college het bestaan van deze bijzondere omstandigheden heeft aangenomen en dat het college daartoe heeft aangesloten bij het gemotiveerde verzoekschrift voor het onder bewind laten stellen van appellante van 3 december 2014. Tussen partijen is in geschil of van deze bijzondere omstandigheden reeds voor 3 december 2014 sprake was.
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 3 december 2014 had moeten worden uitgegaan. Zonder afbreuk te willen doen aan de ernst van de psychische klachten van appellante, kan uit de beschikbare medische gegevens niet worden afgeleid dat appellante in de periode van 30 november 2013 tot 3 december 2014 buiten staat was zich te melden om bijstand aan te vragen, dan wel een derde daarvoor in te schakelen. Zoals in 4.3 reeds is overwogen blijkt uit de overgelegde medische stukken dat appellante weliswaar lijdt aan een chronische psychiatrische aandoening, maar ook dat er sprake was van episoden en dat tussen de episoden betere periodes waren. Appellante heeft in de periode tot 1 november 2013 bijstand ontvangen, gedurende welke periode hetzelfde ziektebeeld reeds gediagnosticeerd was. Daarbij komt dat appellante in de hier te beoordelen periode bij haar moeder woont en dat zij vanaf april 2014 contact had met hulpverleners.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.2 met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten en de gevraagde kosten voor een deskundige bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.V. van Donk

HD