ECLI:NL:CRVB:2016:3904
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstandsuitkering en de hoogte van het terugvorderingsbedrag
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen die aan appellante zijn verstrekt. Appellante ontving van 1 september 2004 tot en met 14 februari 2008 aanvullende bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een periode van werk en een tijdelijke uitkering op basis van de Werkloosheidswet, werd haar opnieuw bijstand toegekend. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Blaricum trok de bijstand in omdat appellante onvoldoende duidelijkheid gaf over haar vermogen. Dit leidde tot een terugvordering van € 46.075,02. Appellante diende een nieuwe aanvraag in, maar deze werd afgewezen wegens onvoldoende informatie. Uiteindelijk werd de terugvordering gematigd tot € 25.200,63 voor de periode van 16 oktober 2009 tot en met 30 maart 2011.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen inhoudelijke gronden had aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht de terugvordering had gematigd en dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag correct was vastgesteld. De Raad benadrukte dat het college niet verplicht was om rekening te houden met een fictieve interingsnorm en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.