ECLI:NL:CRVB:2016:3904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/7986 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en de hoogte van het terugvorderingsbedrag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen die aan appellante zijn verstrekt. Appellante ontving van 1 september 2004 tot en met 14 februari 2008 aanvullende bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een periode van werk en een tijdelijke uitkering op basis van de Werkloosheidswet, werd haar opnieuw bijstand toegekend. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Blaricum trok de bijstand in omdat appellante onvoldoende duidelijkheid gaf over haar vermogen. Dit leidde tot een terugvordering van € 46.075,02. Appellante diende een nieuwe aanvraag in, maar deze werd afgewezen wegens onvoldoende informatie. Uiteindelijk werd de terugvordering gematigd tot € 25.200,63 voor de periode van 16 oktober 2009 tot en met 30 maart 2011.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen inhoudelijke gronden had aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht de terugvordering had gematigd en dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag correct was vastgesteld. De Raad benadrukte dat het college niet verplicht was om rekening te houden met een fictieve interingsnorm en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/7986 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 oktober 2015, 15/2478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Vlaanderen-Dorhout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft eerder van 1 september 2004 tot en met 14 februari 2008 aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vervolgens heeft appellante van 16 februari 2008 tot en met 15 juli 2009 gewerkt. Aansluitend heeft appellante tot en met 15 oktober 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Naar aanleiding van haar aanvraag van 23 september 2009 heeft het college appellante met ingang van 16 oktober 2009 bijstand op grond van de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2013, heeft het college de bijstand van appellante vanaf 16 oktober 2009 ingetrokken op de grond dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar vermogen als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het tegen het besluit van 20 februari 2013 ingestelde beroep heeft appellante ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het college de over de periode van 16 oktober 2009 tot en met 31 mei 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 46.075,02 (bruto) van appellante teruggevorderd.
1.4.
Op 24 april 2013 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt om de aanvraag te kunnen beoordelen en het verstrekte voorschot van € 1.000,- van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college, hangende het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2013, aan appellante alsnog met ingang van 21 maart 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 juli 2013 en 5 augustus 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij, voor zover hier van belang en uitgaande van een maandelijkse intering van het vermogen die is vastgesteld op de hoogte van de bijstandsnorm, de terugvordering beperkt tot de periode van 16 oktober 2009 tot en met 30 maart 2011 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 25.200,63 (bruto).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geconstateerd dat appellante geen inhoudelijke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de toekenning en dat enkel de hoogte van de terugvordering in geschil is. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoogte van de terugvordering op juiste wijze is vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het besluit van 20 februari 2013, waarbij de bijstand van appellante vanaf 16 oktober 2009 is ingetrokken, in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat de beroepsgrond van appellante, dat zij door de intrekking van de bijstand in feite dubbel gestraft wordt, thans in het kader van de terugvordering niet aan de orde kan worden gesteld en dus verder geen bespreking behoeft.
4.2.
Het besluit tot terugvordering dateert van na 1 januari 2013. Het bijstandverlenend orgaan ontleende tot 1 januari 2013 aan artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid om tot terugvordering van bijstand over te gaan. Vanaf 1 januari 2013 is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 58 van de WWB gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB verplicht is de ten onrechte of teveel verstrekte bijstand van appellante terug te vorderen.
4.3.
Vastgesteld wordt dat het college de terugvordering heeft gematigd en in tijd heeft beperkt tot de periode van 16 oktober 2009 tot en met 30 maart 2011. Uit de stukken komt naar voren dat het college het per 16 oktober 2009 vastgestelde vermogensoverschot van
€ 19.137,92, met inachtneming van de toepasselijke bijstandsnorm, heeft toegerekend aan de periode lopend vanaf die datum. Deze periode beslaat het tijdvak van 16 oktober 2009 tot en met 30 maart 2011, waarbij op een hele dag is afgerond. Vervolgens is berekend wat over die aldus vastgestelde periode - ten onrechte - aan appellante aan bijstand is verleend, te weten
€ 19.136,04. Dit bedrag is vervolgens met toepassing van artikel 58, vijfde lid, van de WWB gebruteerd tot een bedrag van € 25.200,63.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, was het college in het kader van de terugvordering niet gehouden rekening te houden met een fictieve interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm, wat in een kortere in aanmerking te nemen periode en dus tevens in een lager terugvorderingsbedrag zou resulteren. Verwezen wordt naar de vaste rechtspraak ten aanzien van de - eveneens als verplichting geformuleerde - terugvorderingsbepalingen van de Algemene bijstandswet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5395. De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van de toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling vanaf 1 januari 2013 luidt, anders te oordelen. Zulks te minder nu in dit geval, anders dan in even genoemde uitspraak, bovendien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting door appellante.
4.5.
Appellante heeft zich nog beroepen op dringende redenen om geheel van terugvordering af te zien.
4.6.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2013, kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457), kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.7.
Met de enkele stelling dat appellante de rest van haar leven aan het terugbetalen is, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als bedoeld in 4.6.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het college gerechtigd was de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellante niet verdergaand te matigen en te bepalen op
€ 25.200,63.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M.C. de Vries

HD