ECLI:NL:CRVB:2016:3859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15/4473 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die als thuiswonende studerende is aangemerkt. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een huisbezoek en een rapport van controleurs besloten om de studiefinanciering van appellante te herzien, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonende studenten. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat de controleurs geen inbreuk hadden mogen maken op haar huisrecht.

De Raad oordeelde dat de minister voldoende feitelijke grondslag had voor de herziening van de studiefinanciering. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een inbreuk op het huisrecht, aangezien de hoofdbewoner toestemming had gegeven voor het huisbezoek. De Raad bevestigde dat de verklaring van de hoofdbewoner en het rapport van de controleurs voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan het risicoprofiel en dat de stellingen van appellante niet voldoende onderbouwd waren. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/4473 WSF
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 mei 2015, 14/7280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Ceylan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ceylan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover van belang, voor de jaren 2013 en 2014 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 14 juni 2013 in – nu – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [Adres] te [woonplaats].
1.2.1.
Op 14 juli 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. In de desbetreffende woning is, in het bijzijn van de hoofdbewoner, onderzoek gedaan. Van het onderzoek is op diezelfde datum een rapport opgemaakt. Daarbij is een door de hoofdbewoner, de opa van appellante, ondertekende verklaring gevoegd.
1.2.2.
In het rapport staat – onder meer – vermeld dat de hoofdbewoner de controleurs heeft binnengelaten in de woning en hen direct de slaapkamer van appellante heeft getoond. In de slaapkamer stond een tweepersoonsbed met een matras en een hoeslaken. In de slaapkamer stond ook een strijkplank met strijkbout. In de kast hing dameskleding, lange donkere rokken en een zwarte jas. De hoofdbewoner toonde een studieboek van appellante met daarin de naam van zijn zoon geschreven. Tijdens het huisbezoek kwamen de echtgenote en de zoon van de hoofdbewoner binnen. De echtgenote gaf aan dat appellante geen studieboeken meer had omdat zij geslaagd was voor haar opleiding. Vervolgens toonde zij wel nog een studieboek van de studie van appellante. De hoofdbewoner verklaarde dat appellante drie keer per week op het brp-adres slaapt. Appellante eet bij haar moeder die vlakbij woont.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf oktober 2013 toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 oktober 2013 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode van oktober 2013 tot en met juli 2014 te veel betaalde bedrag van € 1.983,46 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante voldeed aan het risicoprofiel en er daarom voor de minister voldoende grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De hoofdbewoner heeft het formulier “Toestemming en verklaring huisbezoek” ondertekend en daarmee volgens de rechtbank ook toestemming verleend tot het betreden van de woning en bevestigd dat de controleurs zich hadden gelegitimeerd, de reden en het doel van het huisbezoek aan de hoofdbewoner hadden uitgelegd en hem erop hadden gewezen dat hij de toegang tot de woning mocht weigeren. Wat betreft de verschillende handtekeningen van de hoofdbewoner heeft de rechtbank overwogen dat dit niet leidt tot de conclusie dat de handtekening niet van de hoofdbewoner is en bovendien acht de rechtbank van belang dat de zoon van de hoofdbewoner hem heeft geholpen met het zetten van de handtekening. Aan de stelling van appellante dat de hoofdbewoner lijdt aan de ziekte van Parkinson en aan de ramadan meedeed en om die redenen een onjuiste verklaring heeft afgelegd, is de rechtbank voorbijgegaan omdat appellante die stelling niet met medische stukken heeft onderbouwd. Overigens twijfelt de rechtbank eraan in hoeverre een dergelijke verklaring gevolgen zou hebben gehad voor de door de hoofdbewoner afgelegde verklaring. Appellante heeft tot slot geen afdoende verklaring gegeven voor het vrijwel volledig ontbreken van persoonlijke bezittingen en administratie, zodat de rechtbank met de minister van oordeel is dat het niet aannemelijk is dat appellante woonde op haar brp-adres. De overgelegde verklaringen maken dat oordeel niet anders.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft het standpunt ingenomen dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van een onrechtmatig huisbezoek, dat de controleurs geen inbreuk hebben gemaakt op het huisrecht van appellante en dat het verkregen bewijs rechtmatig is en kon worden betrokken bij de beoordeling van het recht op studiefinanciering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport en de verklaring van de hoofdbewoner een voldoende feitelijke grondslag biedt voor deze herziening.
4.2.1.
Het standpunt van appellante dat zij niet voldeed aan het risicoprofiel en er om die reden sprake is van een onrechtmatig huisbezoek wordt niet gevolgd. De stelling dat de hoofdbewoner geen toestemming heeft verleend voor het huisbezoek wordt evenmin gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat uit het rapport is gebleken dat de zoon van de hoofdbewoner tijdens het huisbezoek is binnengekomen en hij alles voor de hoofdbewoner heeft vertaald. Verder heeft de zoon de hoofdbewoner geholpen met het zetten van de handtekening en zijn de gestelde medische klachten op geen enkele wijze onderbouwd. De Raad heeft eerder overwogen dat wanneer één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, er in beginsel geen inbreuk wordt gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden, behoudens voor zover het betreft de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot het exclusief woongebruik van die andere bewoners. Aldus was sprake van een volledig rechtmatig huisbezoek. De stelling van appellante dat zij niet onder het risicoprofiel valt, kan, wat daarvan verder ook zij, gelet op het voorgaande buiten beschouwing blijven.
4.2.2.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het rapport onvoldoende feitelijke grondslag kan bieden om te concluderen dat zij er ten tijde van het huisbezoek niet woonde. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar diverse in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen. Het standpunt van appellante wordt niet gevolgd. Uit het rapport blijkt dat er behoudens wat kleding en één studieboek niets is aangetroffen dat direct tot appellante herleidbaar is. Bovendien heeft de hoofdbewoner verklaard dat appellante slechts drie nachten op het brp-adres sliep. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle ruim een jaar op dat adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar te herleiden zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. De overgelegde verklaringen van onder meer de moeder en opa van appellante, vriendinnen en haar
rij-instructeur zijn niet toereikend om de zeer beperkte aanwezigheid van tot haar te herleiden spullen en kledingstukken bij het huisbezoek te verklaren.
4.3.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.2.2 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS