In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die met ingang van 12 februari 2014 op minder dan 35% is vastgesteld. Appellant, die zich op 9 maart 2010 ziek meldde met rugklachten, heeft in eerdere procedures al bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv. De rechtbank Oost-Brabant had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de door appellant ervaren longklachten (slaapapneu) buiten beschouwing te laten. De Raad heeft in deze uitspraak bevestigd dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellant adequaat hebben beoordeeld en dat de FML van 3 februari 2014 correct is toegepast. De Raad oordeelt dat er geen reden is om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten, en dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt zijn. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.