ECLI:NL:CRVB:2016:3854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15/2496 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant met betrekking tot WIA-uitkering en medische grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die met ingang van 12 februari 2014 op minder dan 35% is vastgesteld. Appellant, die zich op 9 maart 2010 ziek meldde met rugklachten, heeft in eerdere procedures al bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv. De rechtbank Oost-Brabant had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de door appellant ervaren longklachten (slaapapneu) buiten beschouwing te laten. De Raad heeft in deze uitspraak bevestigd dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellant adequaat hebben beoordeeld en dat de FML van 3 februari 2014 correct is toegepast. De Raad oordeelt dat er geen reden is om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten, en dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt zijn. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

15/2496 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 maart 2015, 14/3316 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadien nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als werkvoorbereider voor 37,87 uur per week. Hij heeft zich op 9 maart 2010 ziek gemeld met rugklachten, uitstralend naar het rechterbeen. Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 6 maart 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Aan dit besluit ligt ten grondslag een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 februari 2012. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 juni 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 11 januari 2013, 12/2406, is het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 2012 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant was van 2 tot 16 september 2013 opgenomen in een kliniek in verband met revalidatie. Appellant heeft het Uwv op 14 november 2013 verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in verband met rug- en longklachten. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 3 februari 2014 geconcludeerd dat er met ingang van
2 september 2013 gedurende twee weken in verband met de opname geen benutbare mogelijkheden waren, waarbij een direct verband met dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na einde wachttijd voor de Wet WIA aan de orde is. Met ingang van 16 september 2013 is appellant weer in dezelfde toestand als voor de opname. De arbeidsmogelijkheden zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 2 februari 2012 zijn dan weer van toepassing. Bij besluit van
5 februari 2014 heeft het Uwv appellant met toepassing van artikel 55 van de Wet WIA met ingang van 2 september 20013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.3.
Aan de hand van de FML van 3 februari 2014 zijn op 10 februari 2014 voor appellant met ingang van 16 september 2013 passend geachte functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28%. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het Uwv beslist dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 12 februari 2014 is gewijzigd en is vastgesteld op 28%. Bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 augustus 2014 onder meer het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.2.
De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat het beroep van appellant zich alleen nog richt tegen de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van
12 februari 2014 op minder dan 35%.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellant met ingang van 12 februari 2014 zijn onderschat. Met appellants rugklachten is rekening gehouden. De verzekeringsartsen zijn er duidelijk en kenbaar vanuit gegaan dat bij appellant sprake is van forse beperkingen ten aanzien van rugbelastende werkzaamheden. De rechtbank laat de door appellant overgelegde stukken die hij ook in de procedure naar aanleiding van het in 1.1 vermelde besluit van
1 maart 2012 heeft overgelegd, waaronder het stuk van verzekeringsarts W.M. van der Boog, buiten beschouwing, omdat de rechtbank hierover in haar uitspraak van 11 januari 2013, 12/2406, al een oordeel heeft gegeven. De door appellant ervaren longklachten (slaapapneu) heeft het Uwv terecht buiten zijn beoordeling gelaten. Met betrekking tot deze klachten zijn eerder, ten tijde van de beoordeling per datum einde wachttijd, geen beperkingen aangenomen. Ten aanzien van deze klachten heeft daarom te gelden dat geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 12 februari 2014 vastgesteld moet worden op 80 tot 100%. Er is volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de slaapapneu, die tot vermoeidheid leidt. Ten onrechte zijn deze klachten niet meegenomen bij de beoordeling per 12 februari 2014. Ook is in onvoldoende mate rekening gehouden met zijn rugklachten.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat partijen in dit geding uitsluitend verdeeld worden gehouden door de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 12 februari 2014 terecht is vastgesteld op 28%. Anders dan door de rechtbank is geoordeeld, is er geen reden bij de onderhavige schatting de door appellant ervaren longklachten (slaapapneu) buiten de beoordeling te laten, omdat voor die klachten te gelden heeft dat geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. De vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat de klachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak is aan de orde bij het vaststellen van het recht op een WIA-uitkering met ingang van 2 september 2013 op grond van artikel 55 van de Wet WIA. Die vraag ligt in dit geding niet voor.
4.2.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig is verricht. Appellant is door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur gezien, deze verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie bij de behandelend sector opgevraagd en verkregen. Anders dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, hebben de verzekeringsartsen de apneuklachten van appellant niet buiten de beoordeling gehouden. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 3 februari 2014 geconcludeerd dat de belastbaarheid per 16 september 2013 weer is als vóór de opname per
2 september 2013, waarbij de verzekeringsarts erop heeft gewezen dat appellant, alhoewel hij slaapproblemen heeft door een slaapapneusyndroom, in het kader van de Ziektewet met ingang van 8 juli 2013 weer arbeidsgeschikt was verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 juli 2014 de medische situatie van appellant heroverwogen. In zijn beschouwing heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant bekend is met een slaapapneusyndroom, waarvoor hij adequaat behandeld is met CPAP.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat in de vaststelling van de beperkingen van appellant met ingang van 12 februari 2014 door de verzekeringsartsen voldoende rekening is gehouden met appellants rugklachten. Volgens de verzekeringsarts vond de opname in de kliniek van 2 tot 16 september 2013 niet plaats in verband met een toename van klachten en beperkingen, maar had die als doel om appellant te instrueren over een betere rugbelasting. Ten opzichte van voorgaande onderzoeken zijn geen wezenlijke veranderingen opgetreden, zodat met ingang van 16 september 2013 de beperkingen ten aanzien van de rug zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 2 februari 2012 weer van toepassing zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellant weliswaar toegenomen klachten en beperkingen ervaart, maar dat daarvoor in het dossier noch in wat door appellant wordt aangevoerd een medisch-inhoudelijke onderbouwing wordt aangetroffen.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is er geen reden het rapport van de verzekeringsarts Van der Boog van 22 oktober 2012 buiten beschouwing te laten, omdat de rechtbank in haar uitspraak van 11 januari 2013 hierover al een oordeel heeft gegeven. Niet valt in te zien dat appellant in dit geding dit rapport niet opnieuw zou mogen inbrengen. Appellant heeft aangevoerd dat het standpunt van Van der Boog ook betrekking heeft op de datum hier in geding, 12 februari 2014, omdat de FML van 3 februari 2014 gelijk is aan die van 2 februari 2012. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat in dit rapport van
Van der Boog aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat met de rugklachten onvoldoende rekening is gehouden in de vaststelling van de beperkingen. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad gewezen op het zich onder de gedingstukken bevindend commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 26 november 2012 gaat deze verzekeringsarts voorbij aan de bedenkingen van Van der Boog tegen de FML van 2 februari 2012, omdat Van der Boog deze bedenkingen niet op eigen onderzoek noch op nieuwe medische informatie heeft gebaseerd. Deze visie wordt onderschreven.
4.5.
Ook in het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van 21 april 2016 van verzekeringsarts E.C. van der Eijk leest de Raad geen aanwijzingen dat de rugklachten onvoldoende vertaald zijn in beperkingen in de FML van 3 februari 2014. Op pagina 9 van zijn rapport overweegt Van der Eijk dat met betrekking tot de rug op grond van het onderzoek geen objectieve medische feiten worden geconstateerd op basis waarvan de aangegeven beperkingen in de FML voor onjuist dan wel onvolledig zijn te houden.
4.6.
Met betrekking tot de apneuklachten wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 juli 2014 geconcludeerd dat hij in de in bezwaar ontvangen informatie van de behandelend longarts van 17 december 2013 geen aanleiding heeft gezien tot herziening van de medische grondslag waarop het primaire besluit is gebaseerd en heeft daarbij gewezen op de adequate behandeling van de klachten met CPAP. Met betrekking tot de advisering door Van der Eijk in diens rapport van 21 april 2016, welke advisering ziet op de beoordeling van appellants medische situatie per 12 februari 2014 en latere data, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 augustus 2016 er op gewezen dat Van der Eijk geen argumenten aandraagt ten aanzien van de beoordeling per 12 februari 2014. Dat is ook consistent met de medische gegevens, waarover door de longarts in december 2013 nog was gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet dan ook geen aanleiding om zijn standpunt te wijzigen. Gelet op de beschikbare medische gegevens is er geen reden deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door het Uwv per 12 februari 2014 wordt onderschreven.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 3 februari 2014, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen voorzien van een toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 februari 2014 terecht vastgesteld op 28%.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat voor een veroordeling tot vergoeding van gederfde wettelijke rente geen plaats is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016 .
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK