ECLI:NL:CRVB:2016:385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14-3940 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en terugvordering van voorschot op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante, die voorheen als productiemedewerkster werkte, was op 1 maart 2010 uitgevallen door diverse gezondheidsklachten. Op 5 maart 2012 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, waarop het Uwv haar een voorschot toekende. Echter, na onderzoek door verzekeringsartsen concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. Tevens vorderde het Uwv het betaalde voorschot terug, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderzoeken voldoende waren. Appellante voerde aan dat het Uwv onvoldoende informatie had opgevraagd bij haar behandelaars en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen terecht waren. De Raad stelde vast dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van het voorschot af te zien.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met aanvragen voor WIA-uitkeringen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

14/3940 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2014, 13/3661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Namens appellante zijn verschenen mr. R. Kaya, advocaat, en haar dochter, A.M. Windster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster. Voor dit werk is zij op
1 maart 2010 uitgevallen wegens klachten van hypertensie, diabetes mellitus, astma, schistosomiasis en psychische klachten. Appellante heeft op 5 maart 2012 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het Uwv haar met ingang van 27 februari 2012 een voorschot op een uitkering toegekend.
1.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft expertises laten verrichten door psychiater W.M.J. Hassing en internist D.W.M. Verhagen. Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van 27 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft voorts de door appellante ontvangen voorschotten over de periode van
27 februari 2012 tot en met 1 februari 2013 tot een bedrag van in totaal € 9.278,65 bruto van haar teruggevorderd. Bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat de verzekeringsartsen geen informatie van de behandelend sector hebben opgevraagd niet maakt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op onzorgvuldige wijze is verricht. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts, psychiater Hassing en internist Verhagen. Bovendien had de verzekeringsarts de beschikking over de door appellante ingediende medische stukken van psychiater L. Cassals en huisarts R. Davelaar. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De beoordeling door bedrijfsarts J. van Golde heeft plaatsgevonden in 2010. Dit is twee jaar voor de datum in geding. Bovendien heeft een beoordeling door een bedrijfsarts een ander doel dan een onderzoek door een verzekeringsarts, namelijk de geschiktheid van de betrokkene voor het eigen werk beoordelen. Internist Verhagen heeft vermeld dat appellante niet lijdt aan een actieve schistosomiasisinfectie. Voor de diverse pijnklachten zijn beperkingen opgenomen in de FML. Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat de bij appellante geconstateerde tumor bij haar wervelkolom reeds op de datum in geding aanwezig was, noch dat de tumor haar lichamelijke pijnklachten heeft veroorzaakt. Voorts heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is van een dringende reden die het Uwv ertoe had moeten brengen om van terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot af te zien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij haar behandelaars. Ook is het rapport van bedrijfsarts Van Golde onvoldoende meegewogen in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Het Uwv had voorts meer beperkingen in de FML moeten opnemen als gevolg van de tumor bij haar wervelkolom en de schistosomiasis.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op onzorgvuldige wijze is verricht. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en heeft expertises laten verrichten door psychiater Hassing en internist Verhagen. Ook heeft hij alle beschikbare informatie meegewogen in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante eveneens onderzocht en heeft alle door appellante ingediende medische stukken meegewogen in zijn beoordeling. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2472) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsartsen geen aanleiding was nadere informatie in te winnen, te meer niet nu al informatie van de behandelaars van appellante in het dossier aanwezig was.
4.2.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts heeft vermeld dat bij appellante geen oorzaak is gevonden voor de pijn in de buik, maar heeft desondanks beperkingen opgenomen voor zwaar tillen en langdurig gebogen werken. Vanwege hypertonie van de spieren in de nek- en schouderregio zijn beperkingen opgenomen voor frequent reiken. Voor de vermoeidheidsklachten als gevolg van de slecht gereguleerde diabetes mellitus zijn beperkingen opgenomen voor werken in nachtdiensten, werk met persoonlijk risico en energetisch zwaardere aspecten zoals lang lopen, staan tijdens het werk en traplopen. De psychische klachten van appellante konden niet geobjectiveerd worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat voor de nek- en schouderklachten geen bewegingsbelemmeringen werden geconstateerd bij lichamelijk onderzoek. Ook werd geen psychiatrisch ziektebeeld vastgesteld. Deze arts heeft daarom de FML zoals die werd opgesteld door de verzekeringsarts onderschreven. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan deze inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen. De door appellante in hoger beroep ingediende medische stukken hebben geen betrekking op de situatie van appellante rondom de datum in geding. Deze stukken geven daarom geen aanleiding voor twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 mei 2013 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.4.
Wat appellante schriftelijk en ter zitting tegen de terugvordering heeft aangevoerd, slaagt niet. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat van een dringende reden om van terugvordering af te zien niet is gebleken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk

AP