ECLI:NL:CRVB:2016:3837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15/6665 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • K.J. Kraan
  • H. Lagas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Plichtsverzuim van politieagent bij inzet in ander wijkteam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de appellant, een politieagent, werd verweten plichtsverzuim te hebben gepleegd. De appellant was sinds 1976 in dienst van de politie en had de opdracht gegeven om een politieauto in te zetten in Uithoorn, waar een collega van hem, mevrouw L, een huurovereenkomst met een Pools gezin had beëindigd. De korpschef had de appellant verweten dat hij de inzet van de politie niet goed had gecoördineerd en dat hij niet had ingegrepen toen hij merkte dat de agenten in de woning waren zonder dat er sprake was van een openbare orde probleem. De korpschef legde een disciplinaire straf op, die de appellant aanvechtte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het gebruik van een politieauto in het werkgebied van een ander wijkteam ongebruikelijk was. De Raad concludeerde dat de appellant had moeten ingrijpen en de agenten had moeten terugroepen, wat hij niet deed. Dit werd gekwalificeerd als plichtsverzuim. De opgelegde straf werd niet onevenredig geacht in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

15/6665 AW
Datum uitspraak: 13 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 augustus 2015, 14/706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Fransen-Rabbering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1976 in dienst van de politie, laatstelijk in de functie van
[naam functie] in de rang van [naam rang] bij de regionale eenheid Amsterdam, district Zuid, wijkteam Amstelveen-Noord.
1.2.
Een collega van appellant in het wijkteam Amstelveen-Noord, mevrouw L, heeft haar appartement (woning) in Uithoorn verhuurd aan een Pools gezin. Op 30 januari 2013 zijn deze huurders uit de woning gezet door L, haar partner en tevens collega O en twee
- geüniformeerde - agenten. Appellant had als beslisser van dienst van de middag aan de twee agenten de opdracht gegeven om met een politieauto naar Uithoorn te gaan om daar op afroep bijstand te verlenen aan L en O. De beslisser van dienst van de ochtend, mevrouw B, van wie appellant de dienst had overgenomen, had hem gevraagd hiervoor zorg te dragen.
1.3.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 14 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2014 (bestreden besluit), aan appellant wegens plichtsverzuim op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie de disciplinaire straf van vermindering van het salarisnummer met één nummer voor de duur van één jaar opgelegd. Van het voornemen om appellant gedurende twee jaar niet te laten optreden als beslisser van dienst is de korpschef teruggekomen. De korpschef heeft appellant verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door bij het incident rechtvaardiging voor inzet van een politieauto aanwezig te achten, deze inzet te laten verrichten door leden van het eigen wijkteam, terwijl de inzet van politie vanuit het werkgebied Uithoorn verricht had moeten worden, en geen actie te ondernemen nadat hij tweemaal telefonisch contact had met de geüniformeerde agenten toen zij in de woning waren.
1.4.
De disciplinaire straf is niet ten uitvoer gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het incident betrekking heeft op een civiele kwestie, namelijk de uitoefening van rechten en verplichtingen uit een huurovereenkomst van een woning, waarbij L de verhuurder was. Verder is niet bestreden dat de uitzetting van de huurders op 30 januari 2013 onrechtmatig was.
4.2.
In geschil is of de appellant verweten gedragingen plichtsverzuim opleveren en, zo ja, of de opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
Inzet politieauto in werkgebied onder wijkteam
4.3.1.
Appellant heeft betoogd dat de inzet van een politieauto bij civiele kwesties gerechtvaardigd kan zijn indien daarbij een aspect van openbare orde speelt. Verder stelt appellant dat hij, uit hetgeen B hem vertelde, mocht afleiden dat die inzet door haar al was toegezegd en afgestemd met de wijkteamchef H en door laatstgenoemde was geaccordeerd. Volgens appellant is het niet ongebruikelijk dat eigen inzet plaatsvindt in het werkgebied van een ander wijkteam.
4.3.2.
Dit betoog slaagt niet. Uit de tijdens het strafrechtelijk onderzoek door appellant afgelegde verklaringen blijkt dat hij ervan uitging dat het een ontruiming van de woning betrof, dat hij wist dat er een slotenmaker aanwezig zou zijn ter vervanging van de sloten en dat hij daarbij het “onderbuikgevoel” had dat dit “op enig manier niet kon”. Verder heeft appellant zelf verklaard dat hij al direct bij de overdracht van B en - later - ten tijde van de telefonische contacten met de geüniformeerde agenten had kunnen ingrijpen. De door appellant gegeven rechtvaardiging voor het niet ingrijpen, te weten dat hij van B had gehoord dat de wijkteamchef akkoord was, baat appellant niet, reeds omdat hij na de overdracht voldoende gelegenheid had om dit rechtstreeks bij de wijkteamchef te verifiëren en dit als verantwoordelijke ook op zijn weg lag. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het ging om een in de dagelijkse gang van zaken niet vaak voorkomend geval (een civiele kwestie van collega’s), waarbij tevens inzet in een ander werkgebied plaats zou vinden. Nog afgezien van het slechte gevoel dat appellant kennelijk bij deze operatie had, was er in deze omstandigheden objectief voldoende aanleiding om kritisch navraag te doen. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het, afgezien van bijzondere omstandigheden zoals een tekort in het betreffende werkgebied of een noodsituatie, niet ongewoon is dat een team opereert buiten het eigen werkgebied. Dergelijke bijzondere omstandigheden deden zich ten tijde van het incident niet voor. Ook hierin had appellant aanleiding moeten vinden om een kritische houding ten aanzien van de geplande inzet aan te nemen. Deze handelwijze van appellant levert plichtsverzuim op.
Niet terugroepen van de geüniformeerde agenten
4.4.1.
Appellant heeft tijdens het strafrechtelijk onderzoek verklaard dat hij de agenten uitdrukkelijk heeft opgedragen dat ze op de achtergrond, uit het zicht, aanwezig moesten zijn en alleen naar de woning toe mochten gaan als er gevochten zou worden. Hij heeft verder verklaard dat hij tot tweemaal toe telefonisch contact met één van hen heeft gehad, waarbij deze hem vertelde dat zij in de woning waren en dat er geen bijzonderheden waren. Appellant heeft verklaard dat hij er geen goed gevoel bij had en dat hij had kunnen ingrijpen toen de agenten in de woning waren.
4.4.2.
Met de korpschef is de Raad van oordeel dat appellant de agenten direct had moeten terugroepen toen hem bleek dat geen sprake was van een openbare orde probleem. De uitdrukkelijke opdracht van appellant was immers om uit het zicht op de achtergrond te blijven en de agenten hadden die opdracht genegeerd. Verder heeft appellant tijdens de telefoongesprekken ten onrechte niet doorgevraagd over de situatie, die op dat moment al was ontspoord. Aldus heeft appellant zorgvuldig en doortastend optreden, wat van hem gezien zijn functie en ervaring had mogen worden verwacht, ten onrechte achterwege gelaten.
4.4.3.
Gelet op 4.4.2 levert het niet terugroepen van de geüniformeerde agenten gedurende de onrechtmatige uitzettingsactie plichtsverzuim op.
4.5.
De Raad volgt appellant niet in zijn opvatting dat geen sprake is van plichtsverzuim, maar van inschattingsfouten. In dit verband volstaat de Raad met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, die hij onderschrijft. De korpschef was dus bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.6.
De Raad acht de opgelegde straf niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Als beslisser van dienst droeg appellant zelf de verantwoordelijkheid voor de politie-inzet. Dat B al over die inzet had beslist, ontsloeg appellant niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. De langdurige en goede staat van dienst van appellant leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

HD