ECLI:NL:CRVB:2016:379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
15/2526 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening buitenlandbijdrage en beoordeling van beroepsgronden in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van de buitenlandbijdrage die door het Zorginstituut Nederland was vastgesteld. Appellant, woonachtig in Duitsland, had hoger beroep ingesteld tegen de verlaging van de buitenlandbijdrage over het jaar 2009, die door het Zorginstituut was vastgesteld op € 2.273,41. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de verlaging van de buitenlandbijdrage. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet meer inhield dan een verlaging van de eerder vastgestelde bijdrage en dat de rechtbank het besluit terecht in stand had gelaten. Appellant had aangevoerd dat hij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was en dat zijn wachtgeld buiten beschouwing moest blijven, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om het hoger beroep te doen slagen.

De Raad concludeerde dat het Zorginstituut zorgvuldig had gehandeld en dat de eerdere besluiten in rechte vaststonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.

Uitspraak

15/2526 ZVW
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 maart 2015, 13/7532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Appellant is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 mei 2012 heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekening over 2009 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage over 2009 is vastgesteld op € 2.699,14.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 12 september 2012 heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 28 februari 2013 (12/5095) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekening over 2009 vastgesteld op een lager bedrag en wel op € 2.359,51.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 7 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het besluit van 4 april 2013 herroepen en de definitieve buitenlandbijdrage over 2009 verder verlaagd tot € 2.273,41. De buitenlandbijdrage is op een lager bedrag vastgesteld op grond van een verlaging van het inkomen waarover de buitenlandbijdrage wordt berekend.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de buitenlandbijdrage over 2009 terecht is vastgesteld op het in rechtsoverweging 1.5 genoemde bedrag.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen buitenlandbijdrage verschuldigd is, dat zijn wachtgeld bij de berekening van de buitenlandbijdrage buiten beschouwing dient te blijven, dat het Zorginstituut nalatig geweest door de uitkeringsinstantie geen opdracht te geven tot inhoudingen over te gaan en dat hij genoodzaakt was een particuliere ziektekostenverzekering af te sluiten. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Zorginstituut onzorgvuldig heeft gehandeld en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden
3.2.
Het Zorginstituut heeft in verweer volstaan met een verwijzing naar de aangevallen uitspraak, het bestreden besluit en het verweerschrift in eerste aanleg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Zorginstituut heeft het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2012 waarbij de definitieve jaarafrekening over 2009 is vastgesteld niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep in zijn uitspraak van
28 februari 2013 (12/5095) ongegrond verklaard. Nu daartegen geen hoger beroep is ingesteld, staat het besluit van 7 mei 2012 in rechte vast.
4.2.
Het bestreden besluit behelst niet meer dan een verlaging van de eerder vastgestelde bijdrage. Nu appellant tegen deze verlaging noch tegen de gronden waarop deze verlaging berust beroepsgronden heeft aangevoerd kan het hoger beroep niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
4.3.
Dat het Zorginstituut heeft toegezegd dat over het wachtgeld van appellant geen buitenlandbijdrage zou worden berekend, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het standpunt van appellant ter zake van het nalaten een opdracht tot inhouding te geven treft geen doel reeds, omdat de vaststelling van de hoogte van de buitenlandbijdrage los staat van het al dan niet inhouden als door appellant bedoeld. De omstandigheid dat niet in één keer het juiste bedrag van de buitenlandbijdrage is vastgesteld is te betreuren, maar neemt niet weg dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd zorgvuldig was.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans

NK