ECLI:NL:CRVB:2016:379
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening buitenlandbijdrage en beoordeling van beroepsgronden in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van de buitenlandbijdrage die door het Zorginstituut Nederland was vastgesteld. Appellant, woonachtig in Duitsland, had hoger beroep ingesteld tegen de verlaging van de buitenlandbijdrage over het jaar 2009, die door het Zorginstituut was vastgesteld op € 2.273,41. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de verlaging van de buitenlandbijdrage. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet meer inhield dan een verlaging van de eerder vastgestelde bijdrage en dat de rechtbank het besluit terecht in stand had gelaten. Appellant had aangevoerd dat hij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was en dat zijn wachtgeld buiten beschouwing moest blijven, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om het hoger beroep te doen slagen.
De Raad concludeerde dat het Zorginstituut zorgvuldig had gehandeld en dat de eerdere besluiten in rechte vaststonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.