ECLI:NL:CRVB:2016:378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14/4828 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • G. van Zeben-de Vries
  • L. Koper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor een Wajong-uitkering na eerdere afwijzing en de toepassing van duuraanspraakjurisprudentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1959, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, nadat hij eerder in 1982 een aanvraag voor een AAW-uitkering had ingediend die was afgewezen. De Raad heeft overwogen dat de aanvraag voor de Wajong-uitkering moet worden beoordeeld in het licht van de eerdere afwijzing van de AAW-aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in 2004 niet voldeed aan de voorwaarden voor de Wajong, omdat de arbeidsongeschiktheid niet was ingetreden voor zijn 18e verjaardag.

De appellant had in zijn aanvraag aangegeven dat hij terug wilde komen op het besluit van 5 mei 1982, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant geen nieuw feit had aangedragen, omdat de hersenkneuzing al bekend was ten tijde van de beslissing in 1982. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de klachten die in 2004 zijn ontstaan niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag uit 1981.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit in stand moest blijven en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad benadrukte het belang van de duuraanspraakjurisprudentie in deze context.

Uitspraak

14/4828 WWAJ
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 juli 2014, 14/1218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.D. Veltman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1959. Op 22 augustus 1980 is appellant een ongeval overkomen, als gevolg waarvan hij zijn linkeroog heeft verloren en een hersenkneuzing heeft opgelopen. Op 9 november 1981 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
1.2.
Bij besluit van 5 mei 1982 heeft het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging de aanvraag voor een AAW-uitkering afgewezen. Bij beschikking van 10 maart 1983 heeft de Raad van Beroep te ’s Hertogenbosch vastgesteld dat appellant in de geduide functies een loon kon verdienen dat afgezet tegen zijn maatmanloon een arbeidsongeschiktheid opleverde van minder dan 25% en dat de arbeidsongeschiktheid niet onafgebroken 52 weken heeft geduurd.
2.1.
Op 30 oktober 2013 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) gedaan. In zijn aanvraag vermeldt hij dat het gaat om een aanvraag met terugwerkende kracht vanaf het voorjaar 2004.
2.2.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld niet terug te komen van het besluit van 5 mei 1982, omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij de beslissing op bezwaar van 19 februari 2014 (bestreden besluit). Hieraan lag ten grondslag het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet aannemelijk is gemaakt dat bij de AAW-beoordeling geen rekening is gehouden met alle relevante objectieve medische gegevens en dat verder gelet op de informatie van neuroloog H.J. Mennema van 6 oktober 1980 de hersenkneuzing geen blijvende beperkingen heeft veroorzaakt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant door in zijn Wajong-aanvraag te wijzen op de hersenkneuzing geen nieuw feit heeft vermeld, omdat dit feit al bekend was ten tijde van de beslissing van 5 mei 1982. Het betoog van appellant dat de beperkingen als gevolg van de hersenkneuzing onvoldoende zijn meegewogen in de beslissing op zijn AAW-aanvraag, is een nieuw argument op grond van een reeds bekend feit en is geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De oogontsteking die appellant in 2004 heeft doorgemaakt kan niet van invloed zijn op zijn geschiktheid voor arbeid met ingang van 22 augustus 1980 en kan niet worden meegenomen in de beoordeling van de herhaalde Wajong-aanvraag.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Het Uwv kan zich er niet op beroepen dat de hersenkneuzing op het aanvraagformulier AAW uit 1981 vermeld staat, omdat uit de stukken blijkt dat toen alleen het linkeroog is beoordeeld en niet de hersenkneuzing. De blijvende beperkingen die appellant ondervindt ten gevolge van de hersenkneuzing zijn ernstiger dan aanvankelijk werd gedacht en zijn toegenomen sinds de oogsteking in 2004.
4.2
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Het Uwv heeft het verzoek van appellant terecht opgevat als zowel een aanvraag om een Wajong-uitkering, als een verzoek terug te komen van het besluit van 5 mei 1982.
5.2.
Voor zover het betreft de aanvraag om een Wajong-uitkering moet vastgesteld worden dat appellant in 2004 niet voldeed aan de voorwaarden zoals genoemd in de Wajong, met name niet dat de arbeidsongeschiktheid moet zijn ingetreden voor de 18e verjaardag.
5.3.
Voor het verzoek om terug te komen van het besluit van 5 mei 1982 geldt de zogenaamde duuraanspraakjurisprudentie. Eerst dient beoordeeld te worden of, naar het verleden toe, sprake is van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Hierbij is van belang dat het moet gaan om feiten of veranderde omstandigheden die betrekking hebben op de datum waarop het oorspronkelijke besluit betrekking had. In dit geval is die datum uiterlijk 52 weken na 22 augustus 1980. Door appellant wordt aangevoerd dat zijn klachten die tot een arbeidsongeschiktheidsuitkering zouden moeten leiden, zijn ingetreden in 2004. Dat gegeven leidt ertoe dat niet gesproken kan worden van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Wat betreft de aanspraken van appellant ten aanzien van de toekomst geldt dat de klachten die in 2004 zijn ontstaan nog niet aan de orde waren in 1982 en dat er dus geen aanleiding is te veronderstellen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was.
5.4.
Terecht is de rechtbank dus tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit in stand dient te blijven. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen

NK