ECLI:NL:CRVB:2016:3727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/3487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellanten, een echtpaar dat in juli 1986 in Afghanistan is getrouwd, ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de gemeente Nijmegen naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, werd vastgesteld dat de appellanten niet duurzaam gescheiden leefden, ondanks dat appellant in september 2011 het huis had verlaten. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft daarop besloten de bijstand van beide appellanten in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft de beroepen van de appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat zij wel degelijk duurzaam gescheiden leefden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de gemeente voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat de appellanten in de relevante periodes niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad heeft daarbij de verklaring van appellante, afgelegd tijdens een huisbezoek, als doorslaggevend beschouwd. Appellante had aangevoerd dat zij niet aan deze verklaring kon worden gehouden vanwege haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal, maar de Raad heeft deze stelling verworpen. De Raad concludeert dat de appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in de relevante periodes niet duurzaam gescheiden leefden, wat heeft geleid tot onterecht verstrekte bijstand. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3487 WWB, 15/3488 WWB
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 april 2015, 14/5459, 14/5454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Namaki. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. J. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn in juli 1986 in [plaatsnaam] , Afghanistan, getrouwd. Appellant heeft op
13 september 2011 appellante verlaten. Het huwelijk van appellanten is niet ontbonden.
1.2.
Appellanten ontvingen in de periode van 1 februari 2002 tot 3 oktober 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellante ontving vervolgens in de periode van 3 oktober 2011 tot 1 februari 2014 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 februari 2014 naar de norm voor een alleenstaande. Appellant ontving in de periode van 3 oktober 2011 tot 1 september 2013 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Appellante staat sinds 1 februari 2002 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres
[adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 1 april 2012 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
1.4.
Naar aanleiding van een vermoeden dat tussen appellanten sprake was van een schijnverlating heeft het Bureau Handhaving van de Afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs van het Bureau Handhaving onder meer in de periode van 14 april 2014 tot 30 april 2014 waarnemingen verricht, dossieronderzoek gedaan, openbare registers geraadpleegd, op 13 mei 2014 een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht, appellanten op 13 mei 2014 gehoord en omwonenden van [adres 1] en voormalige en huidige bewoners van [adres 2] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportageformulier van 14 mei 2014.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2011 tot en met 31 augustus 2013 in te trekken, de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 8.079,23 en dit bedrag mede van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het college, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de bijstand van appellante vanaf 1 november 2011 ingetrokken, de over de periode van
1 november 2011 tot en met 30 april 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag
€ 19.360,92 van appellante teruggevorderd en dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat appellanten in de periode van 1 november 2011 tot en met 31 augustus 2013 niet duurzaam gescheiden leefden en dat appellante dit heeft verzwegen over de periode van
1 november 2011 tot en met 4 juni 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen zich op de hierna te bespreken gronden op het standpunt dat zij na 1 november 2011 duurzaam gescheiden van elkaar leefden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt, anders dan appellanten ter zitting hebben betoogd, niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar de woon- en leefsituatie van appellanten.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Vaststaat dat appellanten in de hier te beoordelen periodes, ten aanzien van appellant van
1 november 2011 tot en met 31 augustus 2013 en ten aanzien van appellante van 1 november 2011 tot en met 22 mei 2014 (de te beoordelen periodes) gehuwd waren.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, anders dan appellanten stellen, een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periodes niet duurzaam gescheiden leefden in de onder 4.3 bedoelde zin. Met de rechtbank wordt met name betekenis gehecht aan de door appellante op 13 mei 2014 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring:
“Wij wonen niet samen maar mijn man is hier wel vaak. Hij slaapt hier altijd. Hij probeerde te werken en toen kregen wij schulden en daar kregen wij ruzie door. Toen wilde hij niet meer met mij wonen en is hij vertrokken. Hij wilde alleen wonen. Hij is weggegaan. Ik weet niet waarheen. Hij is ongeveer een maand weggeweest. De kinderen vroegen aan hem om terug te komen. Na een maand is hij weer hier komen wonen. Vanaf dat moment was hij weer elke dag hier en sliep hier elke dag”.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan deze verklaring omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en omdat bij het gesprek op 13 mei 2014 ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een tolk. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in het geval van appellante af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal niet aan haar afgelegde verklaring kan worden gehouden. In het door de sociale recherche opgemaakte gespreksverslag staat vermeld dat desgevraagd door appellante is verklaard dat zij de cursus NT3 heeft gevolgd en dat zij bezig is met staatsexamen 1 Nederlandse taal, dat zij zich aardig kan redden in de Nederlandse taal en dat zij te kennen zou geven als zij iets niet begrijpt. Appellante heeft tijdens het gehoor niet gezegd dat zij de gestelde vragen niet begreep, zij heeft vervolgens - na doorlezing van haar verklaring - volhard in haar verklaring en deze ondertekend. Voorts heeft appellante niet kenbaar gemaakt op welke punten en in welke zin de weergave van wat zij heeft verklaard onjuist zou zijn. Appellante heeft haar stelling dat zij lijdt aan posttraumatisch stresssyndroom waardoor zij niet juist heeft verklaard, niet onderbouwd zodat aan die stelling voorbij wordt gegaan. Gelet op het voorgaande en op de inhoud van de gedetailleerde verklaring van appellante is aannemelijk dat appellante de Nederlandse taal voldoende beheerste om bewijskracht aan haar verklaring toe te kennen. De beroepsgrond dat de verklaring van appellante niet als feitelijke grondslag kan dienen, treft dan ook geen doel.
4.5.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verklaring van appellante ondersteund wordt door de bevindingen van het huisbezoek van 13 mei 2014 aan de woning op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek werd appellant, gekleed in een pyjama, in de woning aangetroffen alsmede een grote hoeveelheid kleding en diverse persoonlijke bezittingen van hem. Voorts heeft een overbuurvrouw van het uitkeringsadres op 13 mei 2014 appellant van een foto herkend als bewoner van [adres 1] en heeft zij verklaard dat de laatste zes jaren, sinds zij op het adres [adres 3] woont, de woonsituatie van de bewoners van [adres 1] niet is gewijzigd. Tot slot hebben twee kamerbewoners van het adres
[adres 2] , die daar sinds 1 oktober 2012 en 1 februari 2013 wonen, op 8 mei 2014 verklaard, dat appellant niet op dit adres woont, zij hem nog nooit hebben gezien maar dat wel post voor hem op dat adres komt. Appellant heeft tijdens het gehoor op 13 mei 2014, nadat hij met deze verklaringen werd geconfronteerd, tegenover de sociaal rechercheurs bevestigd dat hij niet zijn feitelijke hoofdadres op het adres [adres 2] heeft maar dat daar alleen zijn post komt. Ook voor de verklaring van appellant geldt dat door hem niet is onderbouwd dat door zijn gebrekkige Nederlandse taalvaardigheid hij niet gehouden kan worden aan wat hij over zijn feitelijk verblijf op het adres [adres 2] heeft verklaard.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet bij het college te melden dat zij in de te beoordelen periodes niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden. Als gevolg van deze schending heeft het college appellant over de periode 1 november 2011 tot en met 31 augustus 2013 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend en appellante in periode van 1 november 2011 tot en met 22 mei 2014 ten onrechte bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande (ouder).
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD