ECLI:NL:CRVB:2016:3726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
14/2944 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving vanaf 1 mei 1983 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is beëindigd per 1 september 2011 omdat appellante recht had op een ouderdomspensioen. Naar aanleiding van een belastingsignaal over het jaar 2009 is gebleken dat appellante vijf bankrekeningen had die niet bekend waren bij de sociale dienst. Het saldo op deze rekeningen overschreed het vrij te laten vermogen volgens de WWB. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten om de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 10.116,28 terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen kwade opzet had en dat de spaargelden afkomstig waren van besparingen tijdens de bijstandsperiode. De Raad heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bankrekeningen niet te melden. De Raad bevestigt dat het niet relevant is of er opzet in het spel was en dat appellante niet heeft aangetoond dat de gestorte bedragen afkomstig waren van besparingen op de bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/2944 WWB
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 april 2014, 13/9121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van der Meij, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellante, daartoe opgeroepen in persoon, is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meij. Het dagelijks bestuur, eveneens daartoe opgeroepen, is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 mei 1983 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is met ingang van
1 september 2011 beëindigd omdat appellante recht had op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet.
1.2.
Uit een ontvangen belastingsignaal over het jaar 2009 is het dagelijks bestuur gebleken dat appellante vijf bankrekeningen bezat die niet bekend waren bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD). Het totale saldo van die vijf bankrekeningen was hoger dan het maximaal vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, onder a, van de WWB. Naar aanleiding van het belastingsignaal heeft een consulent van de ISD een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De consulent heeft in dat kader onder meer dossieronderzoek verricht, gesprekken gevoerd met appellante en bij appellante bankafschriften opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2013.
1.3.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
12 maart 2013 de bijstand van appellante over de periode van 10 februari 2003 tot en met
31 december 2010 (periode in geding) herzien en een deel van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.116,28 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante over de periode in geding de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bankrekeningen op haar naam en dat het totale saldo op de bankrekeningen van appellante vanaf 2004 tot en met 31 december 2010 hoger is dan het vrij te laten vermogen op grond van artikel 34, derde lid, onder a, van de WWB.
1.4.
Bij besluit van 4 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar gegrond verklaard voor zover het bezwaar is gericht tegen de terugvordering. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat ten onrechte het terugvorderingsbedrag over 2004 niet in mindering is gebracht bij het berekenen van het terugvorderingsbedrag over 2005 en dat ook bij het terug te vorderen bedrag over de jaren vanaf 2005 steeds eerst het terug te vorderen bedrag op het vermogen in mindering dient te worden gebracht alvorens de vergelijking met het vrij te laten vermogen wordt gemaakt en het terug te vorderen bedrag wordt bepaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat ten aanzien van het niet opgeven van de vijf op haar naam staande bankrekeningen, er geen kwade opzet was en zij daarom de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet is relevant of appellante bewust het bestaan van vijf bankrekeningen heeft achtergehouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante het bestaan van de vijf bankrekeningen met spaartegoeden aan het dagelijks bestuur had moeten melden en dit heeft nagelaten. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze vijf bankrekeningen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Nu appellante daarvan geen melding heeft gedaan aan het dagelijks bestuur, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de periode in geding waarin bijstand werd ontvangen.
4.4.
In artikel 32, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen.
4.5.
Niet in geschil is dat het totale tegoed op de bankrekeningen van appellante in de periode in geding de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Volgens vaste rechtspraak (zie uitspraak van 2 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6122) dienen spaargelden slechts dan buiten aanmerking te blijven wanneer de betrokkene, mede aan de hand van verifieerbare gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat de opbouw van het vermogen door besparingen op de bijstand is gerealiseerd. Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft onder meer in ruim een jaar tijd een bedrag van € 11.900,- op drie bankrekeningen gestort, te weten: een storting van € 2.800,- op 10 februari 2003 op een rekening bij de AKbank; een storting van € 3.500,- op 19 maart 2004 op een rekening bij de Yapi Kredi Bank en stortingen van € 5.000,- en € 600,- in mei 2004 op een rekening bij de DHB Bank. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gestorte bedragen afkomstig waren uit besparingen op haar bijstand. De door appellante in bezwaar en in hoger beroep opgestelde berekeningen over hoe zij spaarde bieden geen verifieerbare onderbouwing voor de stelling van appellante dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand werd ontvangen. De beroepsgrond als
vermeld in 4.3 slaagt daarom evenmin.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD