[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 12 oktober 2007, 07/200 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 2 december 2010
Namens appellante heeft mr. drs. M.T. Dijkstra, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2010. Voor appellante is mr. Dijkstra verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Munster en J.Z. Schoemaker, beiden werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: RSD).
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Bij brief van 1 maart 2010 heeft het Dagelijks Bestuur nadere inlichtingen verstrekt, waarop van de zijde van appellante - ook desgevraagd - niet is gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 1 augustus 1989 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Nadat in maart 2006 uit een signaal van de Belastingdienst was gebleken dat appellante over meerdere, bij de RSD onbekende, bankrekeningen beschikte, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van de onderzoeksresultaten is, voor zover hier van belang, bij besluit van 19 mei 2006 de bijstand van appellante over de periode van 26 januari 2000 tot en met 13 juli 2003 ingetrokken en zijn de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 35.508,35 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken, een aantal bankrekeningen op haar naam had staan met een saldo dat de voor haar toepasselijke vermogensgrens te boven ging.
1.2. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het tegen het besluit van 19 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Dagelijks Bestuur de grondslag van het besluit gewijzigd met dien verstande dat de intrekking is gebaseerd op de grond dat als gevolg van onvoldoende inzicht in de inkomsten en uitgaven van appellante haar recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 januari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellante er altijd een sobere levensstijl op heeft nagehouden en dat de betreffende bedragen afkomstig zijn van door haar gespaarde bijstandsgelden.
4. De Raad komt naar aanleiding van de aangevoerde gronden en het verhandelde ter zitting tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat het totale tegoed op de verschillende (deels verzwegen) bankrekeningen van appellante tijdens de hier te beoordelen periode van 26 januari 2000 tot en met 13 juli 2003 de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Dit betekent dat, anders dan het Dagelijks Bestuur blijkens het besluit van 31 januari 2007 heeft aangenomen, het recht op bijstand over die periode wel is vast te stellen en wel op nihil. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 31 januari 2007 vernietigen voor zover het de intrekking betreft, en voorts bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand kunnen blijven.
4.2. De Raad leidt uit hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd af, dat zij - evenals bij de rechtbank - een beroep doet op artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB. Daarin is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking worden genomen spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen spaargelden echter slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten aanmerking te worden gelaten indien de betrokkene, mede aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat de opbouw van het vermogen door besparingen op de bijstand is gerealiseerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat appellante daarin niet is geslaagd. De door appellante overgelegde opstellingen met betrekking tot inkomsten/uitgaven, geldopnames en stortingen hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen, nu deze in onvoldoende mate op elkaar aansluiten en ook overigens onvoldoende inzicht geven in de herkomst van de middelen en de daadwerkelijke bestemming en besteding van de gelden. De Raad stelt ten slotte vast dat appellante voldoende in de gelegenheid is gesteld om aan haar bewijslast te voldoen, terwijl daaraan door het Dagelijks Bestuur, gelet op de noodzaak van controle en verificatie aan de hand van objectieve gegevens, geen onredelijk zware eisen zijn gesteld.
4.3. Vaststaat dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij de bijstandverlenende instantie geen melding heeft gemaakt van een deel van de op haar naam staande bankrekeningen.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 26 januari 2000 tot en met
13 juli 2003. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is door appellante niet bestreden. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 31 januari 2007 kunnen derhalve in stand blijven.
4.5. Tegen de terugvordering zijn door appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze verder buiten bespreking zal worden gelaten.
5. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 januari 2007 voor zover dit ziet op de intrekking;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 31 januari 2007 in stand blijven;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2010.