In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die zijn persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp heeft herzien en teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 september 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtbank Amsterdam eerder op 8 september 2015 een uitspraak had gedaan die door de appellant werd aangevochten. De appellant had een pgb toegekend gekregen voor de periode van 6 april 2013 tot en met 5 april 2018, maar het college stelde dat de appellant de besteding van het pgb niet correct had verantwoord, omdat hij geen bankafschriften of betaalbewijzen had overgelegd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij hij de overwegingen van de rechtbank overnam. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om voorafgaand aan de bevoorschotting te controleren of het pgb op de juiste wijze zou worden besteed. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.