In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die zijn persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp heeft herzien en teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 september 2016 uitspraak gedaan. De appellant had een pgb toegekend gekregen voor de periode van 6 april 2013 tot en met 5 april 2018, maar het college heeft in januari 2015 besloten om het pgb voor 2014 te herzien en de betaalde voorschotten van € 1.408,32 terug te vorderen. Dit gebeurde omdat de appellant de besteding van het pgb niet volgens de regels had verantwoord, aangezien hij geen bankafschriften of betaalbewijzen had overgelegd.
De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat de appellant het pgb niet overeenkomstig de regels had verantwoord en dat het college bevoegd was om de toekenning van het pgb te herzien. De appellant voerde in hoger beroep aan dat er geen individuele beoordeling van zijn situatie had plaatsgevonden en dat hij geen zorgverlener had kunnen vinden die een zorgovereenkomst met hem wilde sluiten. Hij verzocht om schadevergoeding, maar de Raad oordeelde dat er geen rechtsregel is die het college verplicht om de budgethouder te begeleiden bij de verantwoording van het pgb. Het hoger beroep van de appellant slaagde niet, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.