In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die sinds 1 november 2007 als administratief medewerkster werkte en op 5 januari 2009 uitviel wegens zwangerschap gerelateerde klachten. Appellante was per 28 april 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd op 18 mei 2012 beëindigd en vervangen door een WGA-loonaanvullingsuitkering. In oktober 2013 vond er een herbeoordeling plaats, waarna het Uwv op 26 november 2013 besloot de WGA-loonaanvullingsuitkering per 27 januari 2014 in te trekken, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen gronden waren om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. Appellante stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar energetische beperkingen door fibromyalgie en chronische vermoeidheid, en dat haar psychische klachten niet waren meegenomen in de beoordeling.
De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante, rekening houdende met haar beperkingen, geschikt was voor haar maatmanfunctie. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde.