ECLI:NL:CRVB:2016:3718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
14-7042 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-loonaanvullingsuitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die sinds 1 november 2007 als administratief medewerkster werkte en op 5 januari 2009 uitviel wegens zwangerschap gerelateerde klachten. Appellante was per 28 april 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd op 18 mei 2012 beëindigd en vervangen door een WGA-loonaanvullingsuitkering. In oktober 2013 vond er een herbeoordeling plaats, waarna het Uwv op 26 november 2013 besloot de WGA-loonaanvullingsuitkering per 27 januari 2014 in te trekken, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen gronden waren om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. Appellante stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar energetische beperkingen door fibromyalgie en chronische vermoeidheid, en dat haar psychische klachten niet waren meegenomen in de beoordeling.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante, rekening houdende met haar beperkingen, geschikt was voor haar maatmanfunctie. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/7042 WIA
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 december 2014, 14/3102 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere medische stukken in het geding gebracht, hierop is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Appellante is – met bericht – niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk vanaf 1 november 2007 voor 40 uur per week, op basis van een contract voor bepaalde tijd, werkzaam als administratief medewerkster. Ze is op
5 januari 2009 uitgevallen wegens zwangerschap gerelateerde klachten. Het dienstverband is per 1 februari 2009 beëindigd. Appellante is per 28 april 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2012 is appellantes loongerelateerde WGA-uitkering per
18 mei 2012 beëindigd en is appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.3.
In oktober 2013 heeft er een herbeoordeling plaatsgevonden. In dit kader heeft er een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering per 27 januari 2014 ingetrokken omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar gericht tegen het besluit van 26 november 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2011:BS1122), ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit overwogen dat aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts, indien deze rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn een bijzondere waarde toekomt, in die zin dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op deze rapporten mag baseren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zorgvuldig heeft plaatsgevonden, waarbij de overwegingen van de verzekeringsartsen ten aanzien van de belastbaarheid van appellante begrijpelijk zijn. In wat appellante in beroep, ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door de artsen van het Uwv is aangenomen, heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv zich bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante niet heeft mogen baseren op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke en medische grondslag.
2.2.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht is overgegaan tot beëindiging van de WIA-uitkering van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat door het Uwv in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar energetische beperkingen als gevolg van de fibromyalgie in combinatie met chronische vermoeidheid, mogelijk ook veroorzaakt door schildklierklachten. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat in het geheel geen acht is geslagen op haar psychische klachten en beperkingen, terwijl zij daarvoor onder behandeling is bij een psychologe. Tevens heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen en wel met name op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Wegens haar beperkingen acht appellante zich niet in staat haar maatgevende arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2014, het standpunt ingenomen dat deze arts rekening houdende met van de behandelend sector verkregen informatie, de uiteenlopende klachten van appellante op zorgvuldige wijze en in voldoende mate heeft gewogen en in beperkingen vertaald c.q. met de klachten op energetisch gebied voldoende rekening heeft gehouden. Voorts stelt het Uwv dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nu uit psychisch onderzoek door de verzekeringsarts geen beperkingen naar voren zijn gekomen en zij op de datum in geding niet onder behandeling van een psycholoog was, op goede gronden geen aanleiding heeft gezien om beperkingen op de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. Tot slot heeft het Uwv aangevoerd dat door appellante, door middel van medische onderbouwing, niet aannemelijk is gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoen aan de door de Raad gestelde eisen en evenmin dat de medische beoordeling onjuist is.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Met de beperkingen van appellante, voor zover deze medisch geobjectiveerd zijn, is in de FML in voldoende mate rekening gehouden. Nu in hoger beroep geen medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat appellantes beperkingen per datum in geding zijn onderschat ziet de Raad geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
Met appellante en het Uwv is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte in haar uitspraak heeft opgenomen dat appellante in staat geacht kan worden de geduide functies te verrichten, nu uit de rapporten van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) blijkt dat appellante per datum in geding geschikt wordt geacht voor haar maatmanfunctie van administratief medewerkster.
4.4.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 november 2013 blijkt dat ter beoordeling van de belastende aspecten van de maatmanfunctie de arbeidsdeskundige overleg heeft gevoerd met de voormalig werkgever van appellante en tevens met appellante de inhoud en belastende aspecten van haar werk heeft besproken. Hierdoor had de arbeidsdeskundige voldoende inzicht in de belastende aspecten van dit werk. Hij heeft afdoende gemotiveerd waarom appellante, rekening houdende met haar klachten en beperkingen, per datum in geding in staat kon worden geacht deze functie te vervullen. Nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 april 2014 de geschiktheid voor de maatmanfunctie heeft onderschreven en namens appellante geen gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat door de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) van een onjuiste belasting is uitgegaan, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat appellante per de datum in geding, rekening houdende met haar beperkingen, geschikt te achten is voor haar maatmanfunctie.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen plaats.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B. Dogan

SS