ECLI:NL:CRVB:2016:3713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
14-5644 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
  • I.G.A.H. Toma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-toeslag door de Sociale verzekeringsbank na eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de herziening en terugvordering van de AOW-toeslag van appellant. De Svb had eerder, op 2 oktober 2013, de aan appellant toegekende toeslag herzien over de periode van februari 2011 tot en met september 2013 en een bedrag van € 14.057,99 teruggevorderd. Appellant had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de Svb op 19 maart 2014. In een tussenuitspraak op 29 april 2016 oordeelde de Raad dat de Svb niet had onderzocht of er aanleiding was om van terugvordering af te zien op basis van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Na deze tussenuitspraak heeft de Svb op 11 juli 2016 nieuwe beslissingen genomen, waarbij het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij te veel toeslag ontving, en dat de Svb het beleid consistent had toegepast. Appellant had geen medewerking verleend aan een onderzoek naar zijn inkomenssituatie, wat de Svb verhinderde om te beoordelen of de herziening onevenredig ingrijpend was.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien niet was aangetoond dat appellant in een noodsituatie verkeerde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg en verklaarde het beroep tegen de besluiten van 11 juli 2016 ongegrond. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.039,- bedroegen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

14/5644 AOW, 14/5645 AOW, 16/5909 AOW, 16/5910 AOW
Datum uitspraak: 23 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 september 2014, 14/1313 en 14/1314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in de gedingen tussen partijen op 29 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1636, een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft de Svb op 11 juli 2016 twee nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, bij brief van 11 augustus 2016 gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid zijn zienswijze over de nieuwe besluiten naar voren te brengen.
Bij brief van 15 september 2016 heeft de Raad partijen medegedeeld dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 29 april 2016 voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Volstaan wordt met het volgende.
1.2.
Bij besluiten van 2 oktober 2013 heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien over de periode van februari 2011 tot en met september 2013 en is de over die periode onverschuldigd betaalde toeslag van
€ 14.057,99 van appellant teruggevorderd. Bij beslissingen op bezwaar van 19 maart 2014 (bestreden besluiten) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 2 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de Svb ten onrechte niet heeft onderzocht of met toepassing van het artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb)-beleid geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering met volledig terugwerkende kracht moet worden afgezien omdat een volledige terugwerkende kracht onredelijk is.
1.4.
Bij de nieuwe beslissingen op bezwaar van 11 juli 2016 heeft de Svb het bezwaar tegen de herziening en de terugvordering wederom ongegrond verklaard, onder overweging dat geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van de herziening dan wel van de terugvordering af te zien. Daartoe is in aanmerking genomen dat de Svb bij appellant een onderzoek heeft ingesteld naar de mate waarin de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van appellant en de daarmee gepaard gaande terugvordering, maar dat appellant geen medewerking heeft verleend aan dat onderzoek.
2. In de nadere reactie van appellant van 11 augustus 2016 is aangevoerd dat de Svb in de nieuwe beslissingen op bezwaar ten onrechte voorbij is gegaan aan de mate van verwijtbaarheid van appellant en de Svb.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Nu de Svb de bestreden besluiten van 19 maart 2014 niet langer handhaaft, komen deze besluiten voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij die besluiten in stand is gelaten.
3.3.
Met de beslissingen op bezwaar van 11 juli 2016 is niet aan het beroep van appellant tegemoet komen. Deze besluiten worden daarom met toepassing van artikel 6:19, eerste lid in verbinding met artikel 6:24, eerste lid van de Awb in de beoordeling betrokken.
3.4.
Wat betreft de herziening wordt overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij te veel toeslag ontving. Uit de bij de aanvraag van het ouderdomspensioen verstrekte informatie, als ook uit de nadien ontvangen informatie over de verlaging van de toeslag, had appellant kunnen begrijpen dat de Svb, door het niet meenemen van ieder soort inkomen van zijn partner, een onjuist bedrag aan toeslag toekende. Dit betekent dat, ondanks het feit dat de Svb veel adequater had behoren te handelen, er voor de Svb geen aanleiding bestond om op grond van het beleid geheel af te zien van herziening.
3.5.
Verder is niet gebleken dat de Svb het op artikel 3:4 van de Awb gebaseerde beleid in dit geval niet consistent heeft toegepast. Hiervoor acht de Raad van belang dat appellant geen medewerking wenste te verlenen aan het door de Svb verzonden formulier ‘Onderzoek inkomenssituatie’, waarbij vragen worden gesteld ten aanzien van inkomen en vermogen van appellant. Hierdoor heeft de Svb niet kunnen vaststellen of de herziening onevenredig ingrijpend is geweest in het dagelijks leven van appellant. De gevolgen hiervan dienen voor rekening en risico van appellant te komen.
3.6.
Over de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb op grond van artikel 24 van de AOW gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vijfde lid van artikel 24 van de AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hiervoor bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Gesteld noch gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien.
3.7.
Dit betekent dat het beroep tegen de beslissingen op bezwaar van 11 juli 2016 ongegrond moet worden verklaard.
4. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep en
€ 47,- aan reiskosten, in totaal € 1.039,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 19 maart 2014;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 11 juli 2016 ongegrond;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 167,- vergoedt;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.039,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
23 september 2016.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) I.G.A.H. Toma

TM