ECLI:NL:CRVB:2016:1636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/5644 AOW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • H.J. Simon
  • I.G.A.H. Toma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening en terugvordering van AOW-toeslag door de Sociale verzekeringsbank

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 29 april 2016, wordt de herziening en terugvordering van AOW-toeslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) besproken. Appellant had bij zijn aanvraag om AOW-pensioen aangegeven dat zijn partner inkomsten uit pensioen of uitkering ontving van meer dan € 900,- per maand. De Svb kende appellant een AOW-pensioen toe, maar zonder toeslag, omdat het inkomen van zijn partner te hoog was. Na een gegevensuitwisseling met de Belastingdienst bleek echter dat het inkomen van de partner hoger was dan eerder opgegeven, wat leidde tot herziening van de toeslag en terugvordering van onterecht betaalde bedragen.

De Raad oordeelt dat de Svb niet heeft onderzocht of het redelijk was om met terugwerkende kracht de toeslag te herzien, ondanks dat appellant niet alle inkomensgegevens had gemeld. De Raad benadrukt dat de Svb bij het terugkomen op besluiten rekening moet houden met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Raad concludeert dat er een gebrek is in de voorbereiding en motivering van de besluiten van de Svb en draagt de Svb op om dit gebrek binnen tien weken te herstellen. De uitspraak is gedaan door voorzitter H.J. Simon, met I.G.A.H. Toma als griffier.

Uitspraak

14/5644 AOW-T, 14/5645 AOW-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 september 2014, 14/1313 en 14/1314 (aangevallen uitspraak),
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 29 april 2016
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellant is hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft bij de aanvraag om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangegeven dat zijn partner inkomsten uit pensioen of uitkering ontvangt van meer dan € 900,- per maand.
1.2.
Bij besluit van 19 augustus 2010 heeft de Svb aan appellant met ingang van februari 2011 een AOW-pensioen toegekend. Daarbij werd geen toeslag ingevolge de AOW toegekend, omdat het inkomen van de partner van appellant te hoog was.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Daarbij heeft appellant gesteld dat hij na nadere bestudering van de informatie over toeslag en inkomen op de website van de Svb tot de conclusie is gekomen dat hij bij de eerder opgegeven inkomsten ad € 900,-, inkomsten heeft geteld die daar niet bij horen. Appellant heeft daarbij nader aangegeven dat zijn partner maandelijks een flex-pensioen van Pensioenfonds Zorg en Welzijn ter hoogte van
€ 263,64 ontvangt. Bij besluit op bezwaar van 13 september 2010 is het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2010 gegrond verklaard en heeft de Svb aan appellant alsnog met ingang van februari 2011 een toeslag ingevolge de AOW toegekend.
1.4.
In augustus 2013 is de Svb na een gegevensuitwisseling met de Belastingdienst gebleken dat het inkomen van de partner van appellant hoger was. Appellant heeft vervolgens op verzoek kopieën van de inkomsten van zijn partner overgelegd. Op grond van deze inkomensgegevens heeft de Svb vastgesteld dat de partner van appellant naast het hiervoor genoemde flex-pensioen, ook inkomen heeft uit een partnerpensioen van Aegon en een partnerpensioen van Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek.
1.5.
Bij besluiten van 2 oktober 2013 heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag herzien over de periode van februari 2011 tot en met september 2013 en is de over die periode onverschuldigd betaalde toeslag van € 14.057,99 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij het bestreden besluit 1 van 19 maart 2014 is het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 2 oktober 2013 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit 2 van eveneens 19 maart 2014 is het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 2 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten tijde van de aanvraag om het
AOW-pensioen de informatie op de website van de Svb over welk partner-inkomen volledig van de toeslag afgaat, niet volledig was. Verder is aangevoerd dat appellant tijdens de bezwaarfase tegen het toekenningsbesluit ervan is uitgegaan dat alleen het inkomen uit flex-pensioen meetelde voor de vaststelling van de toeslag. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de Svb onderzoek had moeten doen in de voorgaande bezwaarfase (uitmondend in het besluit op bezwaar van 19 augustus 2010), nu zijn oorspronkelijke opgave van de inkomsten van zijn partner daartoe aanleiding gaf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven over de herziening van de toeslag en de terugvordering van de teveel betaalde toeslag.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat uit artikel 17a, eerste lid, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a, eerste lid, van de AOW is volgens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld
4.3.
De Svb heeft beleid ontwikkeld wat betreft het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4.
Verder blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene. Als sprake is van kennelijke onredelijkheid dan wordt de herziening in beginsel beperkt tot de helft. Indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven kan de Svb van dit uitgangspunt afwijken.
4.5.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van
5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6.
Allereerst kan worden vastgesteld dat appellant niet alle inkomensgegevens aan de Svb heeft gemeld. Vervolgens is de vraag aan de orde of appellant hierdoor zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 49 van de AOW heeft geschonden.
4.7.
Op grond van artikel 49 van de AOW is de pensioengerechtigde verplicht aan de Svb desgevraagd of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering dan wel de hoogte van de uitkering. Ingevolge de tweede volzin van dat artikel geldt die verplichting niet indien die feiten en omstandigheden door de Svb kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. In bijlage II van de regeling SUWI staat een overzicht vermeld van de gegevens waarvoor dit van toepassing is. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1244.
4.8.
Wat betreft de schending van de inlichtingenverplichting zal eerst worden ingegaan op de periode van 1 februari 2011 tot 1 januari 2012. Appellant heeft niet bestreden dat het hem duidelijk was dat de inkomsten van zijn partner van belang konden zijn voor de bepaling van het recht op dan wel de hoogte van de toeslag. Appellant heeft aanvankelijk die inkomsten dan ook in hun totaliteit opgegeven. In het bezwaar tegen de weigering van de toeslag is appellant hierop teruggekomen. Raadpleging van de website van de Svb had hem tot de conclusie gevoerd dat bepaalde inkomsten van zijn partner voor de berekening van de toeslag op de AOW niet van belang waren. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van appellant gelegen om, indien hierover bij hem twijfel bestond, bij de Svb navraag te doen omtrent de inkomsten van zijn partner. Nu appellant dit niet heeft gedaan draagt hij zelf de verantwoordelijkheid voor de deels onjuiste opgave van die inkomsten. Dat de Svb verzuimd heeft om in de bezwaarfase naar die inkomsten nader onderzoek te doen kan aan de verantwoordelijkheid van appellant zelf niet afdoen. Geconcludeerd wordt dat in de hier aan de orde zijnde periode appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.9.
Wat betreft de periode na 1 januari 2012 is van belang dat vanaf 1 januari 2012 de polisadministratie van de Svb, waaraan de gegevens van Suwinet zijn ontleend, als authentiek is aangemerkt. Dat betekent dat een uitkeringsgerechtigde (een wijziging in) het inkomen van de partner niet meer hoeft te melden, omdat die gegevens door de Svb ingezien en gebruikt mogen worden als daartoe aanleiding bestaat. De Raad is van oordeel dat de Svb in het onderhavige geval ten onrechte Suwinet niet heeft geraadpleegd. Te meer nu uit het onder 1.3 genoemde bezwaar tegen het toekenningsbesluit blijkt dat de Svb er van op de hoogte was dat de partner van appellant beschikte over meer of ander inkomen en de Svb heeft nagelaten dat te onderzoeken. Dit betekent dat appellant vanaf 1 januari 2012 de inlichtingenplicht niet heeft geschonden.
4.10.
De vraag is vervolgens of het appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 1 september 2013 redelijkerwijs duidelijk kon zijn of had kunnen zijn dat dat hij ten onrechte of teveel toeslag ontving. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Het had aan appellant uit de bij de aanvraag van het ouderdomspensioen verstrekte informatie, alsmede uit de nadien ontvangen informatie over de verlaging van de toeslag, duidelijk kunnen zijn dat de inkomsten van zijn partner van belang konden zijn voor de aanspraak op en de hoogte van de toeslag AOW en dat ieder soort inkomen gemeld had moeten worden. Voor zover daarover twijfel bestond bij appellant, had het op zijn weg gelegen navraag te doen bij de Svb.
4.11.
Het gaat in deze zaak om een voor appellant aanzienlijke herziening/terugvordering. Door de Svb is niet onderzocht of met toepassing van het artikel 3:4 van de Awb-beleid geheel of gedeeltelijk van herziening met volledig terugwerkende kracht moet worden afgezien omdat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Geoordeeld moet worden dat voor een dergelijk onderzoek terdege grond bestond. Aan appellant kan worden verweten dat hij een onjuiste opgave heeft gedaan van de inkomsten van zijn partner zonder zich, ter verificatie van zijn aannames omtrent die inkomsten, eerst tot de Svb te wenden. Daar staat tegenover dat de Svb op de hoogte was van het feit dat de partner van appellant een inkomen genoot van meer dan € 900,00. Zonder nader onderzoek is (impliciet) de stelling van appellant gevolgd dat uitsluitend de inkomsten ad € 263,64 uit het flexpensioen van de partner van appellant relevant waren voor de vaststelling van de hoogte van de toeslag. Vervolgens is nagelaten om Suwinet te raadplegen, waartoe, gezien de oorspronkelijke opgave van appellant, alle reden bestond.
4.12.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat sprake is van een gebrek in de voorbereiding en de motivering van het bestreden besluit 1. Nu de hoogte van de herziening primair bepalend is voor de hoogte van de terugvordering, heeft hetzelfde te gelden voor bestreden besluit 2.
4.13.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, de Svb op te dragen het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de Svb op om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 19 maart 2014 te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) I.G.A.H. Toma
JvC