ECLI:NL:CRVB:2016:3711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
15/645 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende bewijs van eigendom in Suriname

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante E. Pinas door het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor bepaalde periodes, maar na een onderzoek naar verdachte transacties door de Financial Intelligence Unit Nederland, heeft het college besloten de bijstand in te trekken. De aanleiding voor dit besluit was een verklaring van appellante dat zij onroerend goed in Suriname bezat, maar zij heeft geen bewijs kunnen leveren van dit bezit. Het college heeft haar verzocht om aanvullende gegevens, maar appellante heeft deze niet kunnen aanleveren, wat leidde tot de conclusie dat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in een slechte psychische toestand verkeerde tijdens het verhoor en dat er bijzondere omstandigheden zijn die haar verklaring op 30 augustus 2012 ongeldig maken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verklaring van appellante onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat zij over onroerend goed in Suriname beschikt. De Raad concludeert dat het college niet aan de bewijslast heeft voldaan en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad herroept het besluit van het college en veroordeelt het college in de kosten van appellante.

Uitspraak

15.645 WWB

Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2014, 14/1955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
E. Pinas te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Namens appellante is
verschenen mr. Molenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.M.E. Dreyer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving over de periodes van 13 februari 2008 tot en met 13 juli 2008 en van 25 augustus 2008 tot en met 31 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 31 mei 2012 heeft een inspecteur van politie werkzaam bij de Financial Intelligence Unit Nederland van het Korps Landelijke Politiediensten, een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt over verdachte transacties door appellante. Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht en appellante op
30 augustus 2012 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een
proces-verbaal uitkeringsfraude van 25 september 2012.
1.3.
Tijdens het in 1.2 vermelde verhoor heeft appellante onder meer verklaard dat zij in Suriname twee percelen, waarvan één met woning op haar naam heeft staan, dat zij deze woning verhuurt aan derden en dat zij een Surinaamse VCB-bankrekening heeft. Appellante is daarom bij brieven van het college van 24 oktober 2012 en 22 november 2012 verzocht aanvullende gegevens in te leveren, teneinde het recht op bijstand over de in 1.1 vermelde periodes vast te kunnen stellen. De verzochte stukken betroffen de hypotheekakte of andere stukken van de woning en percelen in Suriname, de waardebepaling van de woning en percelen, bankafschriften van de Surinaamse rekening en openingsdatum van deze rekening en de boekhouding van de periode van verhuur van de woning en de huuropbrengsten. Bij brief van 22 november 2012 is aan appellante tevens meegedeeld de stukken uiterlijk
13 december 2012 binnen moeten zijn. Appellante heeft deze stukken niet ingezonden, omdat zij daar, naar haar zeggen, niet over kan beschikken. Tijdens de op 23 mei 2013 gehouden hoorzitting heeft de gemachtigde van appellante zich namens haar op het standpunt gesteld dat zij geen woning of andere onroerende zaak in Suriname bezit en dat de eerdere andersluidende verklaring te wijten is aan haar mentale situatie op dat moment. Het college heeft vervolgens aan het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) gevraagd om een nader onderzoek te doen. Daarop heeft het IBF bij brief van 1 juli 2013 geantwoord dat appellante geen onroerende zaak of beperkt zakelijk recht op haar naam heeft staan. Pogingen van het college om via andere bronnen informatie te verkrijgen hebben geen resultaat opgeleverd. Navraag door het college over een op naam van appellante staande bankrekening heeft evenmin iets opgeleverd.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periodes van
13 februari 2008 tot en met 13 juli 2008 en van 25 augustus 2008 tot en met 11 augustus 2011 ingetrokken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 37.208,50 van haar teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante geen inlichtingen heeft verstrekt over haar Surinaamse spaarbankrekening en het bezit van een woning en een perceel in Suriname. Hierdoor is het recht op bijstand in de periodes in geding niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zij niet kan worden gehouden aan haar op 30 augustus 2012 afgelegde verklaring. Appellante stelt dat zij tijdens het verhoor op 30 augustus 2012 in een slechte psychische toestand verkeerde en onderbouwt dit met de in beroep overgelegde verwijsbrief van haar huisarts van 16 mei 2013 en een brief van GGZ inGeest van 18 juni 2014. Zij ziet tevens een bijzondere omstandigheid in het feit dat het college ondanks de op 30 augustus 2012 afgelegde verklaring, in bezwaar, toch een nader IBF-onderzoek aangewezen achtte. Verder is sprake van schending van het beginsel van hoor- en wederhoor omdat appellante na het plaatsgevonden IBF-onderzoek niet opnieuw, tijdens een hoorzitting, is gehoord. Het college is, mede gelet op de conclusies van het IBF-onderzoek, er niet in geslaagd om aan te tonen dat appellante ten tijde hier van belang onroerende zaken in Suriname zou hebben of zou hebben gehad. Voorts heeft appellante een verklaring van 27 juli 2016 van het Management instituut voor grondregistratie en landinformatie systeem overgelegd waarin is vermeld dat onderzoek niet heeft uitgewezen dat enige onroerende zaak of beperkt zakelijk recht aan appellante is overgedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periodes lopen van 13 februari 2008 tot en met 13 juli 2008 en van
25 augustus 2008 tot en met 11 augustus 2011 (periodes in geding).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De beroepsgrond dat appellante niet kan worden gehouden aan haar op 30 augustus 2012 afgelegde verklaring, slaagt niet. In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een dergelijke tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemeen uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Daarbij weegt mee dat de verklaring vermeldt dat appellante de tijd heeft gekregen om antwoord te geven op de gestelde vragen en dat in de verklaring staat dat zij stelt goed te zijn behandeld.
4.3.1.
Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat appellante gelet op haar psychische gesteldheid niet kan worden gehouden aan haar verklaring. De (verwijs)brief van de huisarts van 16 mei 2013 waarin staat dat appellante op 25 september 2012 sinds zes maanden lijdt aan in- en doorslaapproblemen maakt, anders dan appellante meent, niet aannemelijk dat appellante tijdens het verhoor op 30 augustus 2012 in een zodanig slechte psychische toestand verkeerde dat zij niet meer kon begrijpen wat zij verklaarde. Sociaal psychiatrisch verpleegkundige A.J. Munnik van GGZ inGeest heeft in haar brief van 18 juni 2014 informatie verstrekt over de psychische gesteldheid van appellante op basis van een intake op 8 mei 2013. Munnik meldt onder meer dat appellante stelt al langer last te hebben van ups en downs en impulsief gedrag, dat zij veel last heeft van piekeren en dat zij sinds enkele maanden ook somberheidsklachten met soms suïcidale gedachten, concentratiestoornissen, vergeetachtigheid en gevoelens van levenloosheid heeft. Ook Munnik heeft zich niet specifiek uitgelaten over de gesteldheid van appellante toen zij op 30 augustus 2012 de bewuste verklaring heeft afgelegd.
4.3.2.
Dat het college in bezwaar nog een onderzoek door het IBF heeft laten uitvoeren is, anders dan appellante meent, evenmin aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan appellante niet kan worden gehouden aan haar op 30 augustus 2012 afgelegde verklaring. Het college is op grond van artikel 53a van de WWB immers bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.
4.4.
De enkel op 30 augustus 2012 afgelegde verklaring van appellante biedt echter onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie van het college dat appellante beschikt over een Surinaamse spaarbankrekening en een woning en percelen bezit in Suriname, waarbij het volgende van belang is.
4.4.1.
Appellante heeft op de vraag welke bankrekening zij heeft in Suriname verklaard: “Een VCB rekening. Ik weet niet meer hoelang ik deze rekening heb. Ik heb deze rekening al langer dan 2004. Er staat misschien 100 of 200 euro op. Het was wel de bedoeling om daarop te sparen. (...)Op de bankrekening staat geen geld”.
4.4.2.
Op de vraag of zij onroerend goed in Suriname heeft, heeft appellante onder meer verklaard: “Ik heb een huis staan in Suriname op mijn naam. Het adres ken ik niet uit mijn hoofd. Ik weet niet meer sinds wanneer ik dit huis op mijn naam heb staan. (...) Welke andere zaken heeft u op uw naam staan in Suriname? Ook een erf. Een huis en een erf. Dat erf hoort niet bij dat huis. (…) Het huis heb ik gekocht en het erf heb ik gehad. Mijn ex vriend bracht mij op het idee om een huis in Suriname te kopen. Dhr. [naam T.]. Het huis zou op ons beide namen komen maar dat is uiteindelijk niet gebeurd. Ik heb het huis alleen op mijn naam laten zetten. (…). Ik ben de oudste en de woning stond eerst op mijn broer zijn naam omdat ik in Nederland verbleef en daarna kwam het op mijn naam.” Op de vraag wanneer appellante het geld voor de woning in Suriname heeft betaald en welke papieren zij van dit bezit heeft, heeft appellante verklaard: “In 2004 ergens, denk ik. In die periode” (…). De woning in Suriname heb ik verzwegen. Het huis is nog niet helemaal van mij. (…) De huurinkomsten van de woning in Suriname gaat naar de bank. (…). Ook de woning in Suriname staat op mijn naam en is ook van mij. Alleen deze is nog niet echt van mij, maar van de bank.”
4.4.3.
De in 4.4.1 en 4.4.2 vermelde verklaringen bevatten onvoldoende concrete en objectief verifieerbare feiten en omstandigheden. Verder heeft appellante niet eenduidig verklaard over het eigendom van de woning. Het college had derhalve bij het verhoor verder moeten doorvragen, te meer nu appellante geen omschrijving van de woning en het perceel heeft gegeven en op cruciale vragen, zoals wat het adres is van de woning en vanaf wanneer het huis op haar naam staat, het antwoord schuldig is gebleven. Ook het nadere onderzoek door het IBF heeft onvoldoende aanknopingspunten opgeleverd voor het standpunt van het college dat appellante daadwerkelijk in de te beoordelen periodes in het bezit was van een woning en perceel in Suriname. Evenmin heeft navraag door het college in Suriname naar de Surinaamse bankrekening iets opgeleverd. Het college heeft dan ook niet aan de in 4.2 genoemde bewijslast voldaan.
4.5.
Uit 4.4.3 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periodes de inlichtingenverplichting heeft geschonden De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet tevens aanleiding het besluit van 16 januari 2013 te herroepen, nu dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat het college in staat zal zijn om het geconstateerde gebrek te herstellen door alsnog toereikend bewijs te verzamelen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 februari 2014;
- herroept het besluit van 16 januari 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 19 februari 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit

HD