ECLI:NL:CRVB:2016:3708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
15/7236 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens niet voldoen aan medewerkingsplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) werd bevestigd. Appellante had op 6 januari 2015 een aanvraag ingediend, maar voldeed niet aan de medewerkingsplicht door niet op uitnodigingen voor gesprekken te verschijnen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had appellante op 10 maart 2015 uitgenodigd voor een gesprek, maar zij verscheen niet. Het college schorste de behandeling van de aanvraag en wees deze uiteindelijk af op 12 maart 2015, omdat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij voldoende informatie had verstrekt over haar leefsituatie en dat zij de uitnodigingen niet tijdig had gezien. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, omdat appellante niet had aangetoond dat zij aan haar verplichtingen had voldaan.

De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met J.L. Meijer als griffier, en vond plaats op 4 oktober 2016. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een beoordeling van de proceskosten.

Uitspraak

15/7236 PW
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 september 2015, 15/3366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Namens appellante is mr. Gürses verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 januari 2015 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Daarbij heeft zij het adres [adres] als haar adres opgegeven (opgegeven adres). Het college heeft appellante bij brief van 10 februari 2015 verzocht nadere gegevens in te leveren. Appellante heeft alle gevraagde gegevens ingeleverd. Naar aanleiding van die gegevens hebben twee handhavingsspecialisten op 9 maart 2015 getracht een huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres, waarbij appellante niet thuis bleek te zijn. Het college heeft appellante vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 10 maart 2015. Appellante is niet verschenen. Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het college de behandeling van de aanvraag opgeschort op de grond dat appellante zonder bericht niet op de afspraak is verschenen. Tevens heeft het college appellante opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, nu op 12 maart 2015. Ook op deze afspraak is appellante niet verschenen.
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 maart 2015 en 12 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden nu zij twee maal geen gehoor heeft gegeven aan oproepen van het college. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand. Zij heeft aangevoerd dat ze bij haar aanvraag voldoende informatie heeft gegeven over haar leefsituatie, zodat voor een nader onderzoek geen aanleiding bestond. Tevens heeft appellante als reden waarom zij niet op de uitnodigingen is verschenen aangevoerd dat zij de uitnodigingen niet tijdig heeft gezien. Appellant heeft verder aangevoerd dat een latere aanvraag op basis van dezelfde feiten en omstandigheden wel is ingewilligd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de beoordeling van een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode loopt van 6 januari 2015 (datum van de melding) tot en met 12 maart 2015 (datum van het afwijzingsbesluit).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante alle bij brief van 10 februari 2015 gevraagde informatie heeft overgelegd. Uit 4.2 volgt dat het college die informatie diende te onderzoeken op juistheid en volledigheid. Het college heeft afdoende gemotiveerd waarom in dit concrete geval een dergelijke verificatie van de verstrekte gegevens niet achterwege kon blijven. Uitgaande van die gegevens heeft bij het college redelijkerwijs onduidelijkheid kunnen bestaan over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. In dat verband is van betekenis dat appellante veelvuldig in [gemeente] pintransacties verrichtte, voor haar medische en haar psychische klachten in [gemeente] onder behandeling was, en haar kind op maandag, dinsdag en woensdag in [gemeente] naar een voorschool bracht. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was een nader onderzoek naar haar feitelijke woon- en leefsituatie in Amsterdam dan ook aangewezen. In dat kader lag het in de rede dat appellante voor een gesprek werd uitgenodigd om haar gelegenheid te geven haar situatie nader toe te lichten. De hierop gerichte beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij het besluit van 10 maart 2015, waarin de uitnodiging voor het gesprek op 12 maart 2015 was opgenomen, niet tijdig heeft gezien doordat zij op dat moment niet op het opgegeven adres was maar in [gemeente] , waar zij op maandag, dinsdag en woensdag doorgaans verbleef. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het lag op de weg van appellante om zorg te dragen voor een adequate postbehandeling als zij gedurende meerdere dagen niet op het opgegeven adres zou verblijven, bijvoorbeeld door hiervoor een ander om hulp te vragen. Dit klemt te meer nu zij in verband met haar aanvraag post van het college kon verwachten. Bovendien viel 12 maart 2015 op een donderdag, zodat haar verblijf in [gemeente] niet aan een gesprek op die datum in de weg stond. Zij had dan ook redelijkerwijs gehoor kunnen geven aan de uitnodiging van het college, dan wel het college om een andere datum kunnen verzoeken, wat zij heeft nagelaten.
4.5.
De beroepsgrond dat een latere aanvraag op basis van dezelfde feiten en omstandigheden wel is ingewilligd, slaagt evenmin. Bij de latere aanvraag heeft het college een huisbezoek verricht zodat van toekenning op basis van dezelfde gegevens geen sprake was.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan haar medewerkingsverplichting zodat zij de onduidelijkheid over haar feitelijke woon- en leefsituatie niet heeft weggenomen en het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD