ECLI:NL:CRVB:2016:368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14/3886 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functies in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich in het verleden ziek had gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Appellante had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2005 ontving zij een ZW-uitkering tot 1 februari 2006. Het Uwv heeft haar ZW-uitkering beëindigd op basis van een beoordeling van haar geschiktheid voor bepaalde functies, waarbij een verzekeringsarts tot de conclusie kwam dat appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die in het kader van de WAO waren geselecteerd.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de voorgestelde functies uit te oefenen, vooral vanwege haar psychische klachten. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft vastgesteld dat appellante in staat is om de functies van monteur samensteller en magazijn/expeditiemedewerker te vervullen. De Raad heeft daarbij verwezen naar de rapporten van de betrokken artsen en de medische gegevens die zijn overgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat appellante niet in haar standpunt werd gevolgd. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 29 januari 2016.

Uitspraak

14/3886 ZW
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2014, 13/7543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.H. Geubbels, werkzaam bij ARAG SE, hoger beroep ingesteld en nadere (medische) gegevens overgelegd.
Het Uwv heeft in verweerschrift een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft nadere medische stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Geubbels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als [naam functie]. Op 10 april 2002 heeft zij zich ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Per einde wachttijd op 9 april 2003 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 14 juli 2005 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Dit besluit staat in rechte vast. Aansluitend aan haar
WAO-uitkering is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Vanuit die situatie heeft appellante zich per 29 augustus 2005 met rugklachten en klachten van kortademigheid ziek gemeld. Appellante heeft tot 1 februari 2006 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het door appellante tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
1.3.
Vervolgens heeft appellante zich per 6 april 2006 vanwege buikklachten opnieuw ziek gemeld. In het kader van een Amber-beoordeling heeft onderzoek door een verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft de door hem vastgestelde beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2007. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 26 maart 2008 geoordeeld dat aanleiding bestond om appellante per 27 november 2006 een WAO-uitkering toe te kennen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit is appellante bij besluit van 14 mei 2008 meegedeeld.
1.4.
Appellante heeft zich nadien tweemaal ziek gemeld wegens zowel fysieke als psychische klachten, te weten per 10 oktober 2008, gevolgd door een hersteldverklaring per 7 december 2009, en 1 oktober 2010, gevolgd door een hersteldverklaring per 14 februari 2012. Laatstelijk heeft appellante zich per 28 maart 2012 ziek gemeld wegens hoofdpijn- en psychische klachten. In het kader van deze ziekmelding heeft onderzoek plaatsgevonden door verzekeringsarts Van der Voort en deze arts heeft in zijn rapport op basis van bevindingen uit dossieronderzoek, psychisch onderzoek en verkregen informatie van de behandelend psychiater geconcludeerd dat appellante per 3 september 2013 geschikt te achten is voor ten minste één van de destijds in het kader van de WAO geduide functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2013 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 3 september 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW.
1.5.
Bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 september 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2013 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich met name ten aanzien van de psychische belastbaarheid op het standpunt gesteld dat zij zich niet kan vinden in de beperkingen zoals die zijn neergelegd in de FML van 19 december 2007 en dat haar beperkingen daarmee zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een psychiatrisch
expertiserapport ingediend van psychiater/neuropsycholoog drs. I. Visser van 27 oktober 2014.
3.2.
Naar aanleiding van het hoger beroepschrift en de overgelegde medische informatie heeft het Uwv een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2014 ingediend. Samengevat stelt deze arts zich in het rapport op het standpunt dat uit de informatie uit het rapport van psychiater Visser blijkt dat appellante thans in een betere psychische toestand verkeert dan ten tijde van de WAO-beoordeling in 2007. Uitgaande van de door de psychiater vastgestelde beperkingen zou appellante in staat moeten worden geacht om ten minste twee van de destijds in het kader van de WAO geduide functies, te weten monteur samensteller en magazijn/expeditiemedewerker, te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. In dit geval is dat de arbeid die voor appellante vanaf 27 november 2006 als passend kan worden aangemerkt. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Ter zitting is namens appellante aangevoerd dat het in het onderhavige geding met name gaat om de beantwoording van de vraag of appellante, rekening houdende met de beperkingen die door psychiater Visser in zijn rapport op pagina negen staan beschreven, op de datum in geding geschikt te achten was voor haar arbeid. Appellante stelt zich op het standpunt dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord omdat zij door haar impulsregulatieproblemen niet in staat is om met meerdere mensen in één ruimte samen te werken. Appellante acht zichzelf enkel geschikt voor solitaire functies waarbij zij, in afzondering van collega’s, haar werk kan verrichten. Nu de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde functies daaraan niet voldoen acht appellante zich per datum in geding niet geschikt voor haar arbeid.
4.3.
Mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2014 en hetgeen ter zitting namens het Uwv naar voren is gebracht beantwoordt de Raad de onder rechtsoverweging 4.2 geformuleerde vraag, anders dan appellante, bevestigend. Uit het rapport van psychiater Visser blijkt dat hij appellante, ten opzichte van de FML van 19 december 2007, ook beperkt acht ten opzichte van de aspecten omgaan met conflicten, het uiten van eigen gevoelens en samenwerken. Het valt volgens psychiater Visser niet te verwachten dat appellante in staat is tot onderlinge afstemming van werkzaamheden tijdens een gezamenlijke taak. Nu uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de functies monteur samensteller en magazijn/expeditiemedewerker geen bijzondere belasting kennen bij conflicthantering, het sociaal functioneren of samenwerken daar appellante een eigen afgebakende deeltaak zou hebben en voorts uit het rapport niet blijkt dat appellante niet in staat wordt geacht met meerdere mensen in een ruimte te verblijven, wordt appellante niet in haar standpunt gevolgd. Voorts zijn er namens appellante geen stukken overgelegd waaruit volgt dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zou zijn.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
29 januari 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB