ECLI:NL:CRVB:2016:3679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
15/8370 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet-wonen op uitkeringsadres en huisbezoek

In deze zaak heeft appellant M. Latrach hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan. Appellant had op 29 augustus 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf te wonen op een bepaald adres. Echter, tijdens een huisbezoek op 2 oktober 2014, dat werd uitgevoerd na twijfels over zijn woonsituatie, bleek dat appellant niet aannemelijk kon maken dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. De bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat appellant geen eigen slaapkamer had en niet in staat was om voldoende persoonlijke spullen te tonen, waren doorslaggevend voor de afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er voldoende reden was voor het college om een huisbezoek af te leggen, gezien de omstandigheden van de woonsituatie van appellant. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet de juiste en volledige informatie had verstrekt over zijn woonadres. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of schadevergoeding.

Uitspraak

15/8370 WWB
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 november 2015, 15/3300 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
M. Latrach te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Bos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 augustus 2014 een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Wet Werk en bijstand (WWB). Hij heeft daarbij opgegeven dat hij woont op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres), op welk adres hij vanaf 15 juli 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie Personen (BRP), stond ingeschreven. Tijdens het intakegesprek op 29 augustus 2014 heeft appellant verklaard dat hij inwoont bij zijn tante en haar partner. Appellant heeft vermeld dat dit een appartement is met twee slaapkamers, dat hij geen eigen slaapkamer heeft en momenteel op de bank slaapt. Uit de BRP bleek dat in de betreffende driekamerwoning vijf personen staan ingeschreven. Hierin heeft het college aanleiding gezien om een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellant. Op 15 september 2014 hebben twee consulenten van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Leidschendam-Voorburg getracht onaangekondigd een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Een tante van appellant, woonachtig op dat adres, heeft de consulenten te woord gestaan, maar heeft hen niet in de woning binnengelaten en niet ingestemd met een huisbezoek omdat appellant niet aanwezig was. Zij heeft verklaard dat appellant geen sleutel van de woning had en vijf nachten per week op een matras bij de kinderen sliep. Nadat appellant op 2 oktober 2014 had gesproken met zijn inkomensconsulent op het kantoor van de afdeling Werk en Inkomen omdat hij vragen had over zijn aanvraag, hebben de consulenten wel een huisbezoek kunnen afleggen. Appellant heeft daarvoor, voorafgaand aan het huisbezoek, schriftelijk toestemming verleend. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in twee rapportages van 7 oktober 2014.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft daarbij verwezen naar de inhoud van het beroepschrift in eerste aanleg. Daarin heeft appellant aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs omdat geen redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek aanwezig was. Volgens appellant was voldoende duidelijk dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Hij had de sleutel van de woning, stond ingeschreven op het adres en heeft tijdens het huisbezoek tot in detail zijn kleding, tandenborstel en administratie getoond. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu het college heeft nagelaten nader toe te lichten waarom en op welke wijze hij heeft verzuimd aan te tonen dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft. Er is ten slotte onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en belangen, waaronder de omstandigheid dat hij niet in zijn levensonderhoud kan voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 29 augustus 2014, de datum van de aanvraag, tot en met 8 oktober 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader omdat het bestuursorgaan vóór
1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een redelijke grond voor het huisbezoek op
2 oktober 2014 aanwezig was. Gelet op de omstandigheid dat de woning te klein was voor het aantal ingeschreven personen op het opgegeven adres en appellant tijdens het intakegesprek heeft verklaard op de bank te slapen, bestond voor het college voldoende reden om te twijfelen aan de opgave van appellant omtrent zijn feitelijke woonsituatie.
4.5.
Voorts heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van het huisbezoek van 2 oktober 2014. Appellant kon tijdens het huisbezoek maar weinig kleding tonen en behalve een tas (rugzak) met daarin een onderbroek, T-shirt, oplader, deodorant en een envelop met drie loonstrookjes, zijn verder geen persoonlijke spullen of administratie van appellant aangetroffen. Aan toiletspullen zou appellant, volgens zijn verklaring, in de woning alleen een tandenborstel hebben, die zich in de doucheruimte zou bevinden. Daar werden echter slechts drie tandenborstels aangetroffen. De slaapkamer van de kinderen, waar appellant de nacht voorafgaand aan het huisbezoek zou hebben geslapen, bood te weinig ruimte voor een derde persoon zonder alle loopruimte te blokkeren. De banken in de woonkamer waren te kort en daardoor ongeschikt om als slaapplaats voor een volwassene te dienen. Appellant was desgevraagd ook niet in staat zijn nachtkleding en de door hem die ochtend beweerdelijk gebruikte handdoek te tonen. Daar komt bij dat de verklaringen van appellant ten tijde van het huisbezoek onderling tegenstrijdig zijn, nu appellant eerst heeft verklaard op de bank te hebben geslapen, terwijl hij later heeft verklaard op het matras in de kinderkamer te hebben geslapen. Ten slotte is van belang dat zijn tante heeft verklaard dat appellant geen sleutel van de woning had. Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding tot het vergoeden van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.W. Munneke

HD