ECLI:NL:CRVB:2016:3678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
16/1758 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar er ontstond een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand na meldingen van afval bij zijn woning. Het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer heeft op basis van dit onderzoek besloten de bijstand van de appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden had verricht voor een vriend en zijn zoon.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de intrekking van de bijstand beperkt zou moeten worden tot één dag per week, omdat hij een tegenprestatie had geleverd door werkzaamheden voor het Bedrijf voor werk, re-integratie en inkomen (Bwri) te verrichten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij daadwerkelijk recht had op bijstand gedurende de periode in geding, omdat hij zijn werkzaamheden niet had bijgehouden en er geen duidelijkheid was over de omvang van zijn werkzaamheden.

De Raad heeft bevestigd dat het college op grond van de Participatiewet verplicht was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De argumenten van de appellant over het leveren van een tegenprestatie en het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, zijn door de Raad verworpen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1758 PW
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 februari 2016, 15/3579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Appellant en
mr. Van Asperen zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 20 maart 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Milieu dat voor de woning en onder de carport van de woning van appellant veel afval lag, onder meer kartonnen trays voor eieren, en een waarneming van een ambtenaar van de Unit Werk en Inkomen van de gemeente
Hoogezand-Sappemeer, heeft deze unit een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is appellant op 6 januari 2015 gehoord en heeft aansluitend een huisbezoek op het adres van appellant plaatsgevonden. Van het onderzoek zijn rapporten opgemaakt op 11 september 2014 en 15 januari 2015.
1.2.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college onder meer aanleiding geweest om bij besluit van 15 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van
1 mei 2014 in te trekken en de gemaakt kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014 tot een bedrag van € 4.848,51 bruto van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverlichting niet aan het college heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht voor een vriend, de heer [naam] (Y), en zijn zoon en geen inlichtingen heeft verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden. Derhalve is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de intrekking van bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014 (periode in geding) beperkt dient te worden tot één dag per week en dus of in plaats van een volledige intrekking van de bijstand over deze
periode een herziening daarvan moet plaatsvinden, met gevolgen voor de omvang van de terugvordering.
4.2.
Appellant erkent in de periode in geding zijn inlichtingenverplichting te hebben geschonden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad deze schending een rechtsgrond oplevert voor intrekking of herziening van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenplicht zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3
Appellant heeft aangevoerd dat hij in deze periode gedurende vier dagen per week via het Bedrijf voor werk, re-integratie en inkomen (Bwri) (onbetaald) werkzaamheden heeft verricht. Voor zover appellant hiermee bedoeld heeft te betogen dat hij op de dagen waarop hij voor het Bwri werkte geen inkomsten kan hebben verworven, slaagt deze beroepsgrond niet. In dat kader is van belang dat appellant, gelet op wat ter zitting in hoger beroep door de gemachtigde van het college is verklaard, weliswaar in beginsel op vier dagen gedurende in totaal 32 uur per week een traject volgde, maar dat hij in de praktijk 20 uur per week werkte. Laatstgenoemd aantal uren is ook vermeld in het rapport van 11 september 2014. Ook appellant zelf heeft - ter zitting van de rechtbank - verklaard dat hij soms volledig, soms
24 uur en soms helemaal niet werkte. Bovendien blijkt uit het rapport van 11 september 2014 dat buren hebben geklaagd over de handel in eieren van appellant, waarmee hij volgens hen
’s avonds en ’s nachts actief was. De werkzaamheden die appellant volgens zijn verklaring voor Y verrichtte, het bezorgen van eieren bij diverse bedrijven, kunnen ook zeer wel buiten reguliere werktijden worden verricht. Appellant hield blijkens de bevindingen van het huisbezoek en volgens zijn verklaring op zijn adres ook eieren opgeslagen. Tot slot wordt bij dit oordeel betrokken dat de werkzaamheden die appellant voor zijn zoon heeft verricht werkzaamheden in een pizzeria waren, die zich er bij uitstek voor lenen om ’s avonds en in de weekends te worden verricht. Appellant heeft niet bijgehouden wanneer hij werkzaam was, zodat de omvang van zijn werkzaamheden voor Y en zijn zoon niet duidelijk is geworden. Derhalve heeft het college terecht geconcludeerd dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
4.4.
Daarmee is gegeven dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (PW) gehouden was om de bijstand van appellant over de periode in geding
in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de kosten van bijstand over deze periode van appellant terug te vorderen.
4.5.
Appellant heeft nog aangevoerd dat hij door zijn werkzaamheden voor het Bwri gedurende vier dagen van acht uur per dag een tegenprestatie heeft geleverd voor zijn bijstand, zodat intrekking en terugvordering van bijstand over die dagen onredelijk en onbillijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verplichting tot medewerking aan arbeidsinschakeling geldt in beginsel voor iedere bijstandsgerechtigde en is erop gericht om het beroep op bijstand in omvang en tijdsduur beperkt te houden. De omstandigheid dat appellant zich aan die verplichting heeft gehouden staat los van de schending van de inlichtingenverplichting en de daaruit voortvloeiende gehoudenheid van het college om tot intrekking en terugvordering over te gaan.
4.6.
Voor zover het betoog van appellant over het leveren van een tegenprestatie moet worden opgevat als een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, slaagt dit beroep niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834). In wat appellant heeft aangevoerd is geen dringende reden als hiervoor bedoeld gelegen.
4.7.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.W. Munneke

HD