ECLI:NL:CRVB:2016:3673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
15/6410 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake berekening nabetaling bijstand en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant had een nabetaling van bijstand ontvangen, maar was het niet eens met de berekening van het netto uit te betalen bedrag. Hij stelde dat het college hem onterecht had gewekt in zijn vertrouwen dat hij een hoger bedrag zou ontvangen, gebaseerd op eerdere communicatie van het college. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de wettelijke rente over de brutouitkering wordt berekend en dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen zijn gedaan die appellant gerechtvaardigd vertrouwen zouden hebben gegeven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan op 4 oktober 2016.

Uitspraak

15/6410 WIJ
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 augustus 2015, 15/2510 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 23 augustus 2016, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft, na een door hem gewonnen beroepszaak, een nabetaling van het college ontvangen van een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) over de periode van 1 november 2011 tot en met 31 december 2011 en van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 1 januari 2012 tot en met 8 oktober 2012, onder verrekening van de inkomsten van appellant. Tevens heeft appellant een schadevergoeding ontvangen in de vorm van wettelijke rente. Het college heeft in een uitkeringsspecificatie van 24 januari 2015 een overzicht gegeven van de berekende bedragen van de uitkeringen. De netto uitkering komt uit op € 8.463,56. Op dit bedrag vinden enkele inhoudingen plaats, onder meer vanwege de terugvordering van een aan appellant toegekend voorschot, waarna een uit te betalen bedrag resteert van € 5.852,66.
1.2.
Appellant heeft tegen die uitkeringsspecificatie bezwaar gemaakt. Bij besluit van
23 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het college bij besluit van 4 december 2014 zijn bezwaar tegen een eerdere intrekking van zijn uitkering alsnog gegrond heeft verklaard en heeft meegedeeld dat zijn uitkeringen vanaf 1 november 2011 tot en met 8 oktober 2012 worden voortgezet. Tevens heeft het college daarbij meegedeeld dat hij € 236,- aan wettelijke rente ontvangt. Bij het besluit is een berekening gevoegd. Uit die berekening blijkt dat de hoofdsom vermeerderd met de wettelijke rente € 13.763,17 bedraagt. Volgens appellant mocht hij er daarom van uit gaan dat hij laatstgenoemd bedrag zou ontvangen. Appellant heeft hierbij een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De wettelijke rente wordt volgens vaste jurisprudentie, waaronder de uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958, berekend over de brutouitkering. In de bijlage bij het besluit van 4 december 2014 heeft het college een overzicht gegeven van de bruto bedragen van de uitkeringen per maand in de periode van 1 november 2011 tot en met
8 oktober 2012. De totale hoofdsom komt uit op € 13.527,22, inclusief wettelijke rente op
€ 13.763,17. Nu de maandelijkse uitkeringsbedragen bruto zijn berekend, is appellant er ten onrechte vanuit gegaan dat dit het bedrag is dat aan hem zou worden uitgekeerd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan in dit geval geen sprake is. Het college heeft in het besluit van 4 december 2014 geen bedrag genoemd, maar alleen vermeld dat de inkomensvoorziening wordt voortgezet vanaf 1 november 2011, dat per 1 januari 2012 de WIJ is ingetrokken en dat vanaf die datum bijstand wordt verleend naar de norm voor een inwonende jongere tot en met 22 jaar onder verrekening van de genoten inkomsten. In de bijlage bij dat besluit met als onderwerp - bovenaan de bijlage vermeld - “Wettelijke renteberekening, versie 2014.2” wordt niet vermeld dat het bedrag van € 13.763,17 een nettobedrag is. Van een toezegging aan appellant dat hij recht heeft op een nabetaling van
€ 13.763,17 is dan ook geen sprake. Het college heeft terecht opgemerkt dat uit de bijlage bij het besluit van 2014 alleen een gerechtvaardigd vertrouwen ten aanzien van de hoogte van de wettelijke rente kan worden ontleend. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een onduidelijke communicatie omdat uit de berekening niet is op te maken dat het een
brutobedrag betrof. Dit kan er echter niet toe leiden dat sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de nabetaling van de inkomensvoorziening en bijstand op € 13.763,17 netto uit zou komen, temeer niet omdat de in het overzicht genoemde maandelijkse bedragen aanzienlijk hoger zijn dan het bedrag aan uitkering dat appellant ontving voordat zijn uitkering met ingang van 1 november 2011 werd ingetrokken.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is om die reden geen aanleiding tot vergoeding van schade.
5. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.W. Munneke

HD