ECLI:NL:CRVB:2016:3666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
15/7079 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Ziektewet na eerdere uitspraken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 15 september 2015. Appellant, die eerder als lasser werkte, heeft zich op 17 juli 2012 ziek gemeld met psychische klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 15 juli 2014 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank volledig onderschreven en geconcludeerd dat appellant niet in staat is om zijn arbeid te verrichten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig waren en dat de bevindingen de beslissing van het Uwv konden dragen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad heeft bevestigd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7079 ZW
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 september 2015, 15/2842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C. Mourits hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/4041 WIA, plaatsgevonden op
27 juli 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 augustus 2011 werkzaam geweest als lasser voor 38 uur per week. Appellant heeft zich op 17 juli 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van
16 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 15 juli 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies productiemedewerker, samenstellen van producten (SBC-code 111180), snackbereider
(SBC-code 111071) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te vervullen. Dit besluit is tot in hoger beroep in stand gebleven (uitspraak van de Raad met procedurenummer 15/4041 WIA).
1.2.
Appellant heeft zich op 9 september 2014 ziek gemeld met rug- en schouderklachten als gevolg van een bedrijfsongeval, verergerd na een auto-ongeluk. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Appellant heeft op 3 november 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 5 november 2014 geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies als beschreven onder 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2014 vastgesteld dat appellant per 5 november 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
23 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte onderzoeken voldoende zorgvuldig zijn geweest en de bevindingen en conclusies van die onderzoeken het bestreden besluit kunnen dragen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat aandacht is besteed aan alle klachten van appellant. De informatie van de huisarts is meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies uit de medisch onderzoeken voor onjuist te houden. Appellant heeft geen (andere) medische stukken ingediend op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen zou moeten worden. Door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn beperkingen aangenomen in verband met de nek- en schouderklachten van appellant. Volgens de rechtbank is uit het huisartsenjournaal niet gebleken van een objectivering van deze klachten. Voorts is niet gebleken dat appellant psychisch meer beperkt is dan waarvan het Uwv is uitgegaan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant per
5 november 2014 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft daarom terecht besloten de ZW-uitkering van appellant te beëindigen.
3.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat zijn lichamelijke beperkingen (ten gevolge van klachten aan de nek) en zijn psychische beperkingen (ten gevolge van psychoses en depressie) zijn onderschat. In verband met zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat om betaalde arbeid of één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.3.
Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. In hoger beroep heeft hij geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel over zijn medische belastbaarheid moeten leiden. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid, wordt daarom eveneens onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra

SS