ECLI:NL:CRVB:2016:3664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
14/7084 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als receptioniste/telefoniste werkte, had zich op 7 februari 2013 ziekgemeld met psychische klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante vanaf 7 maart 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen juist waren. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de artsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar PTSS en agorafobie. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde dat appellante met de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/7084 ZW
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 december 2014, 14/2577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, vergezeld van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als receptioniste/telefoniste voor 36 uur per week. Haar dienstverband is op 1 juli 2011 beëindigd. Appellante heeft zich op 7 februari 2013 ziekgemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van de eerstejaars beoordeling op grond van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 7 maart 2014 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de ZW, omdat appellante op 8 februari 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 4 april 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten alle relevante medische informatie, waaronder de informatie van Prezens van 20 december 2013, in ogenschouw heeft genomen en op inzichtelijke wijze heeft gesteld dat geen sprake is van wezenlijk nieuwe gezichtspunten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de beperkingen wat betreft de PTSS en dat deze arts voldoende heeft gemotiveerd dat uit de door appellante in beroep aangevoerde gronden geen verdergaande beperkingen op de datum in geding kunnen worden aangenomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het feit dat appellante onder behandeling staat onvoldoende is om uit te gaan van ongeschiktheid voor arbeid. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen van minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat appellante PTSS heeft en voorts heeft hij onvoldoende gemotiveerd op basis waarvan hij van oordeel is dat appellante haar agorafobie kan overwinnen. Tevens heeft appellante aangevoerd dat deze arts ten onrechte eerder door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen heeft verwijderd. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de arbeidskundige beoordeling heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de aangevoerde gronden van medische aard een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2015 ingediend. Voorts heeft het Uwv aangevoerd dat appellante geen afzonderlijke arbeidskundige gronden heeft aangevoerd en dat, voor zover de functiebeoordeling in beroep bestreden is, dit op medische gronden is gedaan. Het Uwv bepleit de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezeva) in werking getreden (Stb. 2012, 464). Nu appellante een verzekerde zonder werkgever is en zij zich op 7 februari 2013 ziek heeft gemeld, heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan de met de Wet Bezava aan de ZW toegevoegde artikelen 19aa en 19ab van de ZW. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is ingesteld en dat de beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zijn vastgesteld. Van belang wordt geacht dat appellante door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is gezien. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verkregen informatie van de behandelend GZ-psycholoog in zijn heroverweging betrokken en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij aanleiding heeft gezien de eerder door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor een aantal aspecten aan te passen. Onder verwijzing naar het in hoger beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2015 en gezien het feit dat namens appellante geen nadere medische gegevens zijn overgelegd wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 2 april 2014 opgenomen beperkingen is de Raad, met de rechtbank, en onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 april 2014 van oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het vermelde rapport inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante, ondanks de in een aantal functies voorkomende signaleringen, in staat geacht kan worden deze functies te verrichten.
4.4.
Nu appellante met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B. Dogan

SS