ECLI:NL:CRVB:2016:3648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/4942 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van het recht op ziekengeld in verband met het Sweet Syndroom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met klachten veroorzaakt door het Sweet Syndroom, een aandoening gerelateerd aan Morbus Behçet. Na haar ziekmelding heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat zij per 5 november 2014 niet langer recht had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar laatst verrichte arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de conclusies deugdelijk waren gemotiveerd. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding niet in staat was om te werken, ondanks dat haar situatie als stabiel werd beschouwd. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om te concluderen dat appellante geschikt was voor haar werk. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht, vooral omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden onderbouwen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld van appellante had beëindigd. De Raad benadrukte dat de medische situatie van appellante op de datum in geding geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de geschiktheid voor haar arbeid.

Uitspraak

15/4942 ZW
Datum uitspraak: 3 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juni 2015, 15/1002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische gegevens ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stralen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Haar dienstverband is op 1 maart 2014 beëindigd. Appellante heeft zich op 7 april 2014 ziek gemeld met lichamelijke klachten veroorzaakt door het Sweet Syndroom (acute febriele neutrofiele dermatose) in het kader van Morbus Behçet, een auto-immuunziekte. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 29 oktober 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 5 november 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
29 oktober 2014 vastgesteld dat appellante per 5 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
21 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de informatie van de internist-nefroloog van 2 oktober 2014 blijkt dat het beter ging met appellante, dat er anamnestisch geen artritis was en sprake was van een stabiele matige activiteit met meerdere aanvallen Verder heeft zij van belang geacht dat uit het poliklinisch vervolgconsult bij de internist-nefroloog van 8 oktober 2014 blijkt dat appellante in de zomervakantie in Turkije twee keer een aanval heeft gehad, dat zij sinds de vakantie geen aanvallen meer heeft gehad en dat appellante zich fitter voelt dan voorheen. Ook is van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante op 29 oktober 2014 heeft gezien en toen heeft geconcludeerd dat de situatie van appellante medisch stationair was. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat beide verzekeringsartsen het ziektebeeld Behçet hebben betrokken bij de beoordeling en dat bekend is van dit ziektebeeld dat dit een wisselend verloop heeft. De rechtbank heeft overwogen dat informatie van de behandelend sector geen aanwijzingen geeft voor de conclusie dat de verzekeringsartsen de situatie van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding niet tot werken in staat was. Zij heeft gesteld dat haar situatie op die datum weliswaar stabiel (stationair) was, maar dat dit in perspectief moet worden gezien, omdat het in de periode daarvoor erg slecht met haar ging. Appellante heeft verder gesteld dat door te werken haar klachten van de ziekte van Behçet harder terugkwamen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat zij hun conclusies deugdelijk hebben gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en daarbij op de hoogte was van een aantal jaren daarvoor vastgestelde ziekte van Behçet. Bij de beoordeling beschikte de verzekeringsarts voorts over de informatie van de internist-oncoloog van 25 februari 2014 en van de internist-nefroloog van 16 juni 2014 en 2 oktober 2014. De verzekeringsarts heeft op grond van deze informatie en bij het eigen onderzoek geen afwijkingen of beperkingen kunnen vaststellen die dusdanig ernstig zijn dat appellante niet geschikt zou zijn voor haar maatgevende arbeid. Daarbij heeft zij gesteld dat de medische situatie van appellante stationair was en dat er geen actieve aanvallen waren. Verder heeft de verzekeringsarts bij haar oordeel betrokken dat appellante met haar klachten heeft gewerkt en het laatste werk lichamelijk niet zwaar was.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellante op het spreekuur van 21 november 2014 onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 14 januari 2015 gesteld dat niet is gebleken dat de primaire verzekeringsarts een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellante en heeft diens conclusie onderschreven. Daarbij heeft hij onder meer te kennen gegeven dat de medische situatie van appellante stabiel is in zijn onvoorspelbaarheid en dat ten tijde van het onderzoek door de primaire verzekeringsarts geen sprake was van actieve aanvallen.
4.4.
De in beroep door appellante overgelegde informatie van haar behandelend artsen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven zijn onder 4.3 vermelde standpunt te wijzigen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 mei 2015 gesteld dat deze informatie geen nieuwe nog niet eerder bekende gegevens bevat, dat bekend is dat appellante al jaren bekend is met een recidiverend Sweet syndroom in het kader van Behçet en dat de ernst van het beeld in de tijd wisselt. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat het tijdens het consult van haar arts van
8 oktober 2014 (het dichtst bij de datum in geding) best wel goed met appellante ging.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De aandoeningen van appellante zijn bij de beoordeling door de verzekeringsartsen betrokken, evenals het beloop daarvan. Duidelijk is dat appellante in periodes van aanvallen meer beperkt is dan in periodes waarin haar aandoening relatief rustig is. Met verwijzing naar het onderzoek van de verzekeringsarts en de consulten bij de internist-nefroloog van 2 en 8 oktober 2014, hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat zich in de ziekte van appellante sinds de zomer van 2014 geen aanvallen meer hadden voorgedaan. Er is geen onderbouwing van de stelling van appellante dat zij ook als haar aandoening relatief rustig is niet in staat is tot de in aanmerking te nemen arbeid. De in hoger beroep ingebrachte gegevens leiden niet tot een ander oordeel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van
2 augustus 2016 met juistheid heeft vermeld, bevatten de ingezonden gegevens geen informatie betreffende de datum in geding. Hieruit volgt dat het Uwv het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 5 november 2015 terecht heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS