In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met klachten veroorzaakt door het Sweet Syndroom, een aandoening gerelateerd aan Morbus Behçet. Na haar ziekmelding heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat zij per 5 november 2014 niet langer recht had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar laatst verrichte arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de conclusies deugdelijk waren gemotiveerd. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding niet in staat was om te werken, ondanks dat haar situatie als stabiel werd beschouwd. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om te concluderen dat appellante geschikt was voor haar werk. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht, vooral omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden onderbouwen.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld van appellante had beëindigd. De Raad benadrukte dat de medische situatie van appellante op de datum in geding geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de geschiktheid voor haar arbeid.